Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
4 september 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, dat op 23 december 2016 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1970, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het oordeel van het hof in een strafzaak waarin hij werd beschuldigd van medeplichtigheid aan afpersing. De advocaat van de verdachte, D. Greven, heeft middelen van cassatie voorgesteld, die aan het arrest zijn gehecht. De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, wat betekent dat hij van mening is dat de cassatiegronden niet voldoende zijn om het arrest van het hof te vernietigen.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), er geen nadere motivering nodig is, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de zaak niet verder in behandeling neemt en het beroep verwerpt.
Het arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.T. Boerlage, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 4 september 2018. De beslissing van de Hoge Raad bevestigt het oordeel van het Gerechtshof en de verdachte blijft dus schuldig aan de hem ten laste gelegde feiten.