Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
4 september 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de niet-ontvankelijkheid van de verdachte in zijn beroep in cassatie. De verdachte, geboren in 1985, heeft beroep ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 15 mei 2017. Het nummer van de strafzaak is 22/003111-14. De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de verdachte niet binnen de wettelijk gestelde termijn een schriftuur met middelen van cassatie heeft ingediend, zoals vereist door artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Hierdoor is de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep. De uitspraak vond plaats op 4 september 2018, waarbij de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk verklaarde in het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, in aanwezigheid van de waarnemend griffier H.J.S. Kea.