In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 augustus 2018 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2012 en 2013. Belanghebbende had een beroep gedaan op betalingsonmacht met betrekking tot het verschuldigde griffierecht. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende de gelegenheid gegeven om een verklaring omtrent afwezigheid van vermogen in te vullen en in te dienen. Deze verklaring is echter niet voldoende geacht, waardoor het beroep op betalingsonmacht is afgewezen.
Vervolgens heeft de griffier belanghebbende bij aangetekende brieven gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en een termijn gesteld voor betaling. Ondanks deze waarschuwingen is het griffierecht niet voldaan. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het beroep in cassatie op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 17 augustus 2018.