In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 12 juli 2017, nr. BK-16/00502. Deze uitspraak volgde op een hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 16/961) betreffende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting die aan belanghebbende was opgelegd. Belanghebbende heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld, waarop het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden (het College) een verweerschrift heeft ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarna het College een conclusie van dupliek heeft ingediend.
De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nodig is, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 2 februari 2018.