In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 februari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een beroep in cassatie van de belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 22 februari 2017, met nummer BK-16/00442. Dit hoger beroep was gericht tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die betrekking had op de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2008.
De belanghebbende heeft verschillende klachten ingediend tegen de uitspraak van het Gerechtshof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna de belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president G. de Groot als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, en is openbaar uitgesproken op 2 februari 2018.