In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 februari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 29 november 2016, waarin het hoger beroep van de belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland werd behandeld. De belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd gekregen voor het jaar 2009, alsook een beschikking inzake heffingsrente. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof bekrachtigd en het beroep in cassatie ongegrond verklaard.
De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld, waarop de belanghebbende een verweerschrift indiende. De Advocaat-Generaal P.J. Wattel concludeerde op 11 oktober 2017 tot ongegrondverklaring van het beroep. De Hoge Raad oordeelde dat het middel faalde op basis van eerdere overwegingen in een arrest met nummer 17/00057, waarin dezelfde partijen betrokken waren. De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 3006 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens werd er een griffierecht van € 501 geheven van de Staatssecretaris van Financiën.
Dit arrest is openbaar uitgesproken en is van belang voor de interpretatie van artikel 5.3, lid 2, letter f, van de Wet IB 2001, met betrekking tot inkomen uit sparen en beleggen (box 3) en de behandeling van negatieve waarde renteswap.