In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van de landbouwvrijstelling en de afwaardering van een nabetalingsrecht bij de verkoop van landbouwgrond. De belanghebbende, een akkerbouwbedrijf, had in 2000 percelen landbouwgrond verkocht met een nabetalingsregeling die afhankelijk was van een wijziging van de bestemming van de grond. De vraag was of de afwaardering van het nabetalingsrecht in 2010 ten laste van de belastbare winst kon worden gebracht, en of de oude landbouwvrijstelling van toepassing was.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de afwaardering van het nabetalingsrecht, voor zover deze betrekking had op de contante waarde, niet ten laste kwam van de winst van de belanghebbende. Het Hof had vastgesteld dat de belanghebbende en de Inspecteur in een vaststellingsovereenkomst (vso) hadden afgesproken dat de oude landbouwvrijstelling van toepassing zou zijn op de opbrengst van de verkooptransactie. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof niet in strijd was met de geldende wettelijke regelingen en dat de uitleg van de vso door het Hof niet onbegrijpelijk was.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, wat betekent dat de uitspraak van het Hof in stand bleef. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.