In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juli 2018 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het tijdvak van 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2014, alsook een boetebeschikking. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard, omdat de belanghebbende niet tijdig het griffierecht had betaald.
De Hoge Raad overweegt dat na het verstrijken van de cassatietermijn een geschrift is ingediend door de belanghebbende, maar dat de wet hiervoor geen mogelijkheid biedt. De griffier had de belanghebbende eerder al geïnformeerd over de gevolgen van het niet tijdig betalen van het griffierecht. Ondanks een aangetekende brief waarin de belanghebbende werd gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en een termijn voor betaling, is het griffierecht niet voldaan.
De Hoge Raad heeft ook de inkomens- en vermogenspositie van de belanghebbende en zijn partner onderzocht, maar concludeert dat er geen reden is om aan te nemen dat de belanghebbende niet in verzuim is geweest. Daarom blijft de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep in cassatie gehandhaafd. De Hoge Raad ziet geen aanleiding om de proceskosten te veroordelen. De uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 13 juli 2018.