In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juli 2018 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was gericht tegen de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet over de jaren 2008 tot en met 2010, alsook tegen de daarbij opgelegde boetes en beschikkingen inzake heffingsrente.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad belanghebbende op 20 januari 2018 bij aangetekende brief heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 20 februari 2018 een tweede aangetekende brief gestuurd, waarin belanghebbende de gelegenheid kreeg om binnen vier weken te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. Belanghebbende heeft echter van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige betaling van griffierechten in het cassatieproces.