In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juli 2018 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 22 mei 2018, betrof een besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, genomen op basis van het Rijkswachtgeldbesluit 1959. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat er geen wettelijke basis is voor het instellen van cassatie tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in deze specifieke zaak. Dit is in overeenstemming met artikel 78, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat de Hoge Raad enkel kennisneemt van cassatieberoepen tegen uitspraken van bestuursrechters voor zover dit bij wet is bepaald. Aangezien er geen dergelijke wettelijke bepaling bestaat voor de onderhavige uitspraak, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, en is openbaar uitgesproken op 13 juli 2018.