In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juli 2018 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2013, alsook de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het beroepschrift in cassatie niet voldeed aan de vereisten van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet de gronden van het beroep bevatte.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende per aangetekende brief op 2 mei 2018 in de gelegenheid gesteld om het verzuim binnen zes weken te herstellen. Deze termijn eindigde op 13 juni 2018, maar belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. De Hoge Raad heeft de op 5 juli 2018 ingekomen brief als te laat ingekomen buiten beschouwing gelaten. Gezien het niet tijdig herstellen van het verzuim, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren, met toepassing van artikel 6:6 Awb.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, en is openbaar uitgesproken op 13 juli 2018.