In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juli 2018 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland. De Rechtbank had op 23 januari 2018 uitspraak gedaan in een verzet tegen een eerdere uitspraak van 31 juli 2017, die betrekking had op de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2010.
De Hoge Raad oordeelde dat het beroepschrift in cassatie niet tijdig was ingediend. De griffier van de Rechtbank had op 23 januari 2018 een afschrift van de uitspraak aan de partijen verzonden, en de termijn voor het indienen van het beroepschrift eindigde op 6 maart 2018. Het beroepschrift was echter pas op 8 maart 2018 bij de Hoge Raad ingediend, wat betekende dat het niet-ontvankelijk was.
Belanghebbende had in een brief van 28 mei 2018 aangevoerd waarom de termijn was overschreden, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze argumenten geen grond vormden voor het oordeel dat belanghebbende niet in verzuim was geweest. De Hoge Raad besloot daarom het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.