In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een beroep in cassatie van de belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 16 januari 2018, waarin het hoger beroep van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Amsterdam werd behandeld. De Rechtbank had zich uitgesproken over een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting die was opgelegd door de gemeente Amsterdam.
De belanghebbende heeft in cassatie verschillende klachten ingediend tegen de uitspraak van het Gerechtshof. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft hierop een verweerschrift ingediend. De belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat er geen noodzaak was voor een nadere motivering, aangezien de klachten niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.