Uitspraak
gevestigd te Etten-Leur,
gevestigd te Leidschendam,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
13 juli 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Hollandsche Exploitatie Maatschappij B.V. (hierna: HEM) en de vereniging Centraal Bureau Levensmiddelenhandel (hierna: CBL). HEM heeft cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 4 april 2017 was gewezen. De zaak betreft de vraag of besluiten van de ondernemersvereniging in de levensmiddelenbranche nietig zijn wegens een mededingingsbeperkende strekking, in het bijzonder in het kader van de wettelijke verplichtingen rondom leeftijdscontrole voor de verkoop van tabak en alcohol aan jongeren.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de klachten van HEM niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de Rechtsvordering (RO), waarbij de Hoge Raad oordeelt dat de aangevoerde klachten geen nadere motivering behoeven, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft het beroep van HEM verworpen en HEM veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van CBL zijn begroot op € 854,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Deze uitspraak bevestigt de eerdere beslissingen van de lagere rechters en onderstreept de toepassing van mededingingsrecht in de context van de levensmiddelenbranche.