ECLI:NL:HR:2018:1172

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juli 2018
Publicatiedatum
11 juli 2018
Zaaknummer
17/04113
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van arbitrale vonnissen en rechterlijke uitspraken in civiel recht

In deze zaak gaat het om een vordering tot herroeping van arbitrale vonnissen en rechterlijke uitspraken. Eisers, [eiser 1] en [eiseres 2], hebben beroep in cassatie ingesteld tegen de rolbeslissing van het gerechtshof Amsterdam van 20 november 2015 en het arrest van het hof van 23 mei 2017. De Hoge Raad heeft de conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent gevolgd, die strekte tot vernietiging van de rolbeslissing en het arrest van het hof, en tot terugwijzing van de zaak.

De zaak betreft een geschil tussen [eisers] en de maatschap BDO Accountants & Belastingadviseurs over de beëindiging van het lidmaatschap van [eiser 1]. De arbitrale procedure die hieraan voorafging leidde tot een tussenvonnis en eindvonnis, waarbij het scheidsgerecht zich niet bevoegd achtte om de geldigheid van het uitzettingsbesluit te beoordelen. BDO heeft de vernietiging van de arbitrale vonnissen gevorderd, maar deze vordering werd in eerste aanleg en hoger beroep afgewezen.

De Hoge Raad oordeelt dat het hof in zijn rolbeslissing het recht van [eisers] op pleidooi heeft miskend. De rolbeslissing hield niet alleen de afwijzing van het verzoek om een nadere akte in, maar ook de afwijzing van het verzoek om gelegenheid voor pleidooi. De Hoge Raad vernietigt de rolbeslissing en het eindarrest van het hof, en verwijst de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. BDO wordt veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

13 juli 2018
Eerste Kamer
17/04113
EV/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden,
t e g e n
de maatschap DE EGLANTIER, mede handelend onder de naam BDO Accountants & Belastingadviseurs,
gevestigd te Eindhoven,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. W.H. van Hemel.
Eisers zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser 1] en [eiseres 2] en gezamenlijk als [eisers], verweerster als BDO.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 245519/HA ZA 08-543 van de rechtbank Utrecht van 18 juni 2008 en 15 april 2009;
b. de arresten in de zaak 200.039.331/04 en 200.165.643/01 (was 200.156.553/01) van het gerechtshof Amsterdam van 4 augustus 2015 en 23 mei 2017.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de rolbeslissing van het hof 20 november 2015 en het arrest van het hof van 23 mei 2017 hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld.
De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
BDO heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor BDO toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de rolbeslissing van 20 november 2015 en het arrest van 23 mei 2017 van het gerechtshof Amsterdam en tot terugwijzing.
De advocaat van BDO heeft op 7 juni 2018 schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.11. Deze komen, kort samengevat, op het volgende neer.
  • i) [eiser 1] was via zijn praktijkvennootschap [eiseres 2] vennoot van de maatschap BDO. Op 18 maart 2004 heeft de maatschapsvergadering van BDO besloten het lidmaatschap van [eiser 1] te beëindigen per 31 december 2003, althans per 18 maart 2004 (hierna ook: het uitzettingsbesluit).
  • ii) Tussen [eisers] en BDO is een arbitrale procedure gevoerd over de beëindiging van het lidmaatschap van [eiser 1]. Deze procedure heeft geleid tot een arbitraal tussenvonnis en een arbitraal eindvonnis.
  • iii) [eisers] hebben bij de (toenmalige) rechtbank Utrecht een procedure aanhangig gemaakt waarin zij de geldigheid van het uitzettingsbesluit hebben bestreden.
3.2.1
In dit geding vorderen [eisers] (a) herroeping (op de voet van art. 1068 Rv) van de hiervoor in 3.1 onder (ii) genoemde arbitrale vonnissen, en (b) herroeping (op de voet van art. 382 Rv) van de hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde vonnissen en arresten van de rechtbank, het hof en de Hoge Raad.
3.2.2
Het hof heeft bij tussenarrest een comparitie van partijen gelast.
3.2.3
De advocaat van [eisers] heeft ten behoeve van de comparitie een ‘Akte onder meer inhoudende overlegging stukken’ aan het hof gezonden. De advocaat van BDO heeft schriftelijk bezwaar gemaakt tegen het overleggen van deze akte.
3.2.4
Tijdens de comparitie heeft het hof beslist dat de hiervoor in 3.2.3 bedoelde akte wordt toegelaten en dat BDO gelegenheid krijgt daarop nog schriftelijk te reageren.
3.2.5
Nadat BDO een antwoordakte had genomen, heeft de advocaat van [eisers] het hof schriftelijk het volgende verzocht:
“(…) Namens BDO is op 10 november 2015 een antwoordakte BDO in reactie op nadere akte [eiser 1] inclusief productie ingediend. Vervolgens is de procedure naar de rol van 24 november 2015 verwezen voor aanvullend fourneren. De akte beslaat maar liefst 18 pagina’s. [eiser 1] voelt de behoefte om daar nog op te reageren. Namens hem verzoek ik u de zaak naar de rol te verwijzen voor het nemen van conclusies/memories van re- en dupliek, dan wel akte van de zijde van [eiser 1], dan wel een voortzetting van de comparitie te bepalen en/of [eiser 1] gelegenheid tot pleidooi te bieden.”
De advocaat van BDO heeft het hof schriftelijk verzocht dit verzoek af te wijzen en over te gaan tot het wijzen van een eindarrest.
3.2.6
De rolraadsheer heeft op 20 november 2015 gereageerd op het hiervoor in 3.2.5 bedoelde verzoek van [eisers] met de volgende (met de hand geschreven) rolbeslissing:
“Verzoek om een nadere akte te mogen nemen wordt afgewezen, nu BDO heeft mogen reageren op deze akte van [eiser 1], en [eiser 1] geen bijzondere reden heeft gesteld waarom zij daarop weer dient te mogen reageren: zaak naar de rol van 24-11-’15 voor aanvullend fourneren.”
3.2.7
In zijn eindarrest heeft het hof zowel de vordering tot herroeping van de arbitrale vonnissen als de vordering tot herroeping van de vonnissen en arresten van de rechtbank, het hof en de Hoge Raad, afgewezen. Het hof heeft geoordeeld, voor zover in cassatie van belang, dat het geen grond ziet voor het oordeel dat BDO in de vorige procedures bedrog heeft gepleegd of stukken heeft achtergehouden
(rov. 4.23).
3.3
Het middel keert zich tegen het hiervoor in 3.2.7 weergegeven oordeel van het hof en – blijkens de ‘Toelichting en uitwerking’ van de klacht in de procesinleiding – tegen de hiervoor in 3.2.6 weergegeven rolbeslissing. Het klaagt onder 3 en 4 dat het hof het recht van [eisers] op pleidooi heeft miskend, respectievelijk dat het hof niet heeft toegelicht waarom [eisers] in de omstandigheden van dit geval geen recht op pleidooi toekwam.
3.4
Deze klachten treffen doel. De rolbeslissing hield niet slechts afwijzing in van het verzoek van [eisers] om een nadere akte te mogen nemen. Nu de zaak naar de rol werd verwezen voor aanvullend fourneren (waarna eindarrest is gewezen), lag in de rolbeslissing ook de afwijzing besloten van het verzoek van [eisers] om (op de voet van art. 134 lid 1 Rv) gelegenheid voor pleidooi te bieden. Uit de rolbeslissing blijkt echter niet dat de rolraadsheer het verzoek om pleidooi heeft beoordeeld met inachtneming van de daarvoor geldende maatstaven. (Zie voor die maatstaven HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3151, NJ 2018/16, rov. 3.3.2.)
3.5
Vernietiging van de rolbeslissing brengt mee dat het eindarrest – waarin het hof niet van deze rolbeslissing is teruggekomen en deze evenmin nader heeft gemotiveerd – niet in stand kan blijven.
3.6
Na verwijzing zal bij de beoordeling van het verzoek van [eisers] om gelegenheid voor pleidooi te bieden, onder meer moeten worden onderzocht of zich in dit geval de in art. 134 lid 1, tweede volzin, Rv bedoelde situatie voordoet dat partijen hun standpunt in voldoende mate mondeling hebben kunnen uiteenzetten tijdens de hiervoor in 3.2.4 bedoelde comparitie.
In dat verband is van belang dat rov. 3.3 van het eindarrest kennelijk aldus moet worden begrepen dat [eisers] bij gelegenheid van die comparitie een nieuwe grond voor herroeping hebben aangevoerd (te weten dat BDO bedrog heeft gepleegd door onware feiten over de arbeidsongeschiktheid van [eiser 1] te presenteren en dat BDO stukken van beslissende aard over dit onderwerp heeft achtergehouden), en dat het hof BDO in de gelegenheid heeft gesteld om na de comparitie schriftelijk op deze nieuwe grond te reageren. Dit betekent dat het verweer van BDO tegen de nieuwe grond voor herroeping tijdens de comparitie geen voorwerp van debat heeft kunnen vormen.
Ook kan in dat verband betekenis toekomen aan de omstandigheid dat BDO na de comparitie geen nieuwe stukken in het geding heeft gebracht.
Deze beoordeling dient voorts te geschieden tegen de achtergrond van het feit dat in een herroepingsgeding sprake is van slechts één feitelijke instantie, zoals voor de herroeping van rechterlijke uitspraken volgt uit art. 388 lid 2 Rv, en op overeenkomstige wijze geldt voor de herroeping van arbitrale vonnissen.
3.7
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de rolbeslissing van het gerechtshof Amsterdam van 20 november 2015 en het arrest van dat gerechtshof van 23 mei 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt BDO in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 854,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
13 juli 2018.