Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het derde middel
3.Beoordeling van de overige middelen
4.Slotsom
5.Beslissing
30 januari 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 januari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1970, was in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig maanden voor verkrachting en ontuchtige handelingen door zijn stiefvader, in strijd met artikel 242 en 246 van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging, vertegenwoordigd door advocaat J. Boksem, heeft middelen van cassatie ingediend, waarbij de Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de duur van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de cassatiefase is overschreden. Dit was het gevolg van het feit dat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. Het middel dat hierop betrekking had, werd gegrond verklaard, wat leidde tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twintig maanden naar negentien maanden.
De overige middelen van cassatie konden niet tot vernietiging leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad oordeelde dat er geen grond aanwezig was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak, behalve wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De uitspraak werd uitgesproken door vice-president J. de Hullu, samen met de raadsheren M.J. Borgers en M.T. Boerlage, in aanwezigheid van waarnemend griffier E. Schnetz.