In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juli 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het cassatieberoep was ingesteld tegen de uitspraak van 11 oktober 2017, waarin het Gerechtshof de beslissing van de Rechtbank Gelderland over de aansprakelijkstelling van belanghebbende op basis van de Invorderingswet 1990 had bevestigd. De aansprakelijkstelling betrof de nageheven loonheffingen van de VOF [A] te [Q] over het tijdvak van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de klachten die door de belanghebbende zijn ingediend, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld, klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarnaast zijn de klachten volgens de Hoge Raad niet zodanig dat zij tot cassatie kunnen leiden.
Op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Deze beslissing is openbaar uitgesproken en is genomen door een collegiaal orgaan van de Hoge Raad, waarbij de raadsheer J. Wortel als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools. De waarnemend griffier F. Treuren was aanwezig bij de uitspraak.