In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 16 november 2017. De belanghebbende, die in deze zaak de belastingplichtige vertegenwoordigt, had beroep in cassatie ingesteld tegen de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de daarbij opgelegde boetes voor de jaren 2007 en 2008. De Inspecteur had hoger beroep ingesteld tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Noord-Holland, die de navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen had beoordeeld.
De belanghebbende heeft in cassatie drie middelen voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. De belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd vastgesteld dat de middelen geen rechtsvragen oproepen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam in stand blijft.