ECLI:NL:GHAMS:2017:5121

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 november 2017
Publicatiedatum
11 december 2017
Zaaknummer
16/00336 en 16/00337
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en boetebeschikkingen met betrekking tot buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en de opgelegde boetes aan belanghebbende, die erfgenaam is van twee overledenen. De inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2007 en 2008, waarbij belanghebbende werd beschuldigd van het niet aangeven van buitenlandse bankrekeningen. De rechtbank had eerder de boetes vernietigd, maar de inspecteur ging in hoger beroep. Het Hof oordeelde dat de inspecteur erin geslaagd was te bewijzen dat belanghebbende al vanaf 2002 op de hoogte was van de bankrekeningen in Luxemburg. Het Hof concludeerde dat belanghebbende opzettelijk had geprobeerd minder belasting te betalen door deze tegoeden niet aan te geven. De opgelegde boetes werden als passend en geboden beschouwd, en de hoger beroepen van de inspecteur werden gegrond verklaard, terwijl de incidenteel hoger beroepen van belanghebbende ongegrond werden verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de beroepen van belanghebbende werden ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 16/00336 en 16/00337
16 november 2017
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
(K.H. Kippersluis en D. Laansma),
en de incidenteel hoger beroepen van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. S. Bharatsingh),
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken HAA 15/3367 en HAA 15/3268 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2007 met dagtekening 20 december 2014 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.593. Tegelijk met het vaststellen van deze navorderingsaanslag is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 5.301 (150% van de nagevorderde belasting).
1.1.2.
Na tegen de hiervoor onder 1.1.1 vermelde navorderingsaanslag en boetebeschikking gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 22 juli 2015, de navorderingsaanslag gehandhaafd en de vergrijpboete verminderd tot € 1.767 (50% van de nagevorderde belasting).
1.2.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2008 met dagtekening 20 december 2014 een navorderingsaanslag in IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.959. Tegelijk met het vaststellen van deze navorderingsaanslag is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 4.069 (150% van de nagevorderde belasting).
1.2.2.
Na tegen de hiervoor onder 1.2.1 vermelde navorderingsaanslag en boetebeschikking gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 5 juni 2015, de navorderingsaanslag gehandhaafd en de vergrijpboete verminderd tot € 1.356 (50% van de nagevorderde belasting).
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor onder 1.1.2 en 1.2.2 vermelde uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld. Bij uitspraak van 4 juli 2016 heeft de rechtbank daarop als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen die zien op de jaren 2007 en 2008 (HAA 15/3367 en HAA 15/3268) gegrond;
- (…)
- vernietigt de uitspraken op bezwaar die zien op de jaren 2007 en 2008, doch uitsluitend met betrekking tot de boetebeschikkingen;
- vernietigt de boetebeschikkingen 2007 en 2008;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 464,25;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 90 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
De door de inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank (in één geschrift vervatte) ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 15 augustus 2016, aangevuld bij brief van 8 september 2016. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroepen ingesteld. De inspecteur heeft bij brief van 31 januari 2017 van de gelegenheid gebruik gemaakt om schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep naar voren te brengen .
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2017. Aldaar zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde alsmede Kippersluis en Laansma voornoemd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

Feiten
1. Eiser is, tezamen met mevrouw [A] en mevrouw [B] , erfgenaam van mevrouw [C] (overleden op [..-..-1998] ) en van de heer [D] (overleden op [..-..-1992] ).
2. Verweerder heeft navorderingsaanslagen ib/pvv en vermogensbelasting opgelegd met boetes ten name van de erven van [C] (1992-1998) en ten name van de erven van [D] (1990-1992) in verband met een door [C] aangehouden bankrekening bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg.
3. In mei 2013 hebben de drie erven met verweerder een vaststellingsovereenkomst gesloten inhoudende dat de erven een bedrag van € 200.000 betalen in verband met de hiervoor onder 2 genoemde navorderingsaanslagen ib/pvv en vermogensbelasting inclusief boete, heffings- en invorderingsrente en alle andere in rekening gebrachte kosten. Het te betalen bedrag per erfgenaam bedraagt € 66.667.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.
2.2.
Ter zitting van het Hof is gebleken dat een deel van de door de rechtbank onder 2 bedoelde belastingaanslagen niet ten name van de erven zijn opgelegd doch alleen de naam van [A] vermelden.
2.3.
In hoger beroep heeft de inspecteur een verslag overgelegd van een gesprek dat op 4 februari 2014 heeft plaatsgevonden ten kantore van de Belastingdienst in Zaandam. Bij dat gesprek waren aanwezig [A] en haar advocaat (mr. S. Bharatsingh: de gemachtigde van de belanghebbende in de onderhavige zaak), en van de zijde van de Belastingdienst K.H. Kippersluis, J.M.W. van Munster alsmede de aan het kantoor van de landsadvocaat verbonden J.M.L. van Duin (hierna: het gespreksverslag). Het gesprek vond plaats naar aanleiding van een door de Staat der Nederlanden tegen [A] c.s. gestarte civiele procedure.
2.4.
In het gespreksverslag is onder meer het volgende opgenomen:
“Hierna volgt een korte samenvatting van hetgeen tijdens het gesprek door mevrouw
[A] en haar advocaat naar voren is gebracht.
 Voordat mevrouw [A] in 2002 door de Belastingdienst — in het kader van
het KB Lux-project — werd aangeschreven, was zij niet op de hoogte van het bestaan
van de door wijlen haar ouders bij de KB Luxbank aangehouden rekening(en). Zij zegt
tussen 1998 en 2002 niets van de rekening(en) van haar in 1998 overleden moeder te
hebben geweten.
 In 2002 is mevrouw [A] met haar broer en zus naar Luxemburg gegaan,
waar KBL heeft bevestigd dat de rekening(en) bestond(en). Toen is de rekening volgens mevrouw [A] direct geblokkeerd: er is niets meer gebeurd, daar
heeft zij voor moeten tekenen.
 Mevrouw [A] geeft aan nog een paar keer in Luxemburg te zijn geweest
“om alles in orde te maken”, waarmee zij bedoelt dat zij ervoor wilde zorgen dat de
bank haar zou accepteren als vertegenwoordiger van de erven. In 2003 zijn de erven
(mevrouw en haar broer en zus) door de bank geaccepteerd als gerechtigden tot de
rekening. De broer en zus van mevrouw [A] hebben er nooit bij haar op
aangedrongen om iets met het geld te doen.”

3.Geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de boeten dienen te worden vernietigd.
3.2.
In incidenteel hoger beroep is – evenals bij de rechtbank – in geschil of het aan belanghebbende toe te rekenen deel van de belastingschulden geformaliseerd door middel van de door de rechtbank onder 2 bedoelde belastingaanslagen en verminderd zoals weergeven onder 3 van de rechtbankuitspraak, bij het bepalen van de rendementsgrondslag als schulden in aanmerking moeten worden genomen
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen partijen daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
8. Ingevolge artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 is de rendementsgrondslag bij het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. In het derde lid, aanhef en onder a (per 1 januari 2010: onder b), van dit artikel is bepaald dat schulden verplichtingen met waarden in het economische verkeer zijn, met dien verstande dat verplichtingen die voortvloeien uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), uit de belastingwet waarop de AWR van toepassing is of uit de Invorderingswet 1990, niet in aanmerking worden genomen. Met ingang van 2010 wordt in genoemd artikel onder c en d een uitzondering gemaakt voor belastingschulden uit hoofde van de erfbelasting dan wel een daarmee vergelijkbare buitenlandse belasting.
9. Het uitgangspunt van de wetgever is geweest om alle verplichtingen die voortvloeien uit de AWR bij het bepalen van de rendementsgrondslag buiten aanmerking te laten, waarbij sinds 2010 alleen een uitzondering is opgenomen voor de erfbelasting. De belastingschuld die eiser in mindering wil brengen op de rendementsgrondslag is opgebouwd uit de verschuldigde inkomsten- en vermogensbelasting van [C] en [D] . De desbetreffende aanslagen zijn na het overlijden van [C] en [D] aan de erven opgelegd, zodat het in casu inkomsten- en vermogensbelastingschulden van eiser in zijn hoedanigheid van erfgenaam zijn. Deze schulden betreffen derhalve geen belastingschuld uit hoofde van de erfbelasting. De rechtbank oordeelt dan ook dat verweerder de belastingschuld bij het vaststellen van de rendementsgrondslag van box 3 terecht niet in aanmerking heeft genomen.
Boetes 2007 en 2008
10. Ingevolge artikel 67e, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een boete van ten hoogste 100% van het bedrag van de navorderingsaanslag opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingschuldige te wijten is dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet, hetgeen moet worden uitgelegd als de situatie waarin de belastingplichtige bij het doen van de onjuiste aangifte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaardde dat hij een als onjuist aan te merken aangifte deed. De bewijslast hiervan rust op de inspecteur.
11. Verweerder heeft ten aanzien van de jaren 2007 en 2008 boetes opgelegd van 150% wegens (voorwaardelijk) opzet, beide in bezwaar verminderd tot 50%. De rechtbank overweegt dat verweerder in 2002 een vragenbrief met betrekking tot het aanhouden van een buitenlandse bankrekening ten name van [C] heeft verzonden aan
[A] . Niet in geschil is dat aan eiser een dergelijke brief niet is verzonden. Verweerder heeft geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht waaruit kan worden afgeleid dat eiser ten tijde van het indienen van de aangiftes 2007 en 2008 op de hoogte was van het feit dat [C] had beschikt over een buitenlandse bankrekening. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder, tegenover de betwisting door eiser, niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. De boetes dienen te worden vernietigd.
Slotsom
12. Gelet op al het voorgaande dienen de beroepen die zien op de jaren 2007 en 2008 gegrond te worden verklaard en het beroep dat ziet op het jaar 2010 ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
13. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken, waarbij naar het oordeel van de rechtbank sprake is van onderlinge samenhang van de onderhavige beroepen met de beroepen van [A] (HAA 15/3833, HAA 15/3834 en HAA 15/4673), van [E] (HAA 15/3360, HAA 15/3361, HAA 15/3362, HAA 15/3421 en HAA 15/3422) en van [B] (HAA 15/3363, HAA 15/3364, HAA 15/3365, HAA 15/3423 en HAA 15/3424). Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor alle beroepen tezamen vast op € 1.857 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaken en een factor 1,5 wegens samenhang). De rechtbank zal de totale vergoeding voor alle samenhangende zaken verdelen over eiser en de eisers in de overige zaken en aan ieder 25% toekennen.”

5.Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Het Hof verwerpt belanghebbendes betoog dat het gespreksverslag met betrekking tot de boeteoplegging niet als bewijs mag worden gebruikt omdat [A] niet is voorgehouden dat zij niet tot antwoorden is verplicht (geen cautie is gegeven).
Het gesprek heeft niet plaatsgevonden in het kader van een in een strafrechtelijk onderzoek gehouden verhoor en vormt evenmin een verhoor als bedoeld in artikel 5:10a van de Algemene wet bestuursrecht. Voor het geven van de cautie bestond derhalve geen verplichting.
Ook indien anders zou moeten worden geoordeeld kan dit niet leiden tot het uitsluiten van het gespreksverslag als bewijsmateriaal in de onderhavige zaak, reeds omdat het gesprek niet werd gevoerd met belanghebbende maar met zijn (van juridische bijstand voorziene) zus [A] . Het niet geven van de cautie en het gebruik van dit bewijs is dan ook zelfs indien daartoe een verplichting zou hebben bestaan, niet onrechtmatig jegens belanghebbende.
5.2.
Uit het gespreksverslag blijkt dat [A] samen met belanghebbende en hun zus in 2002 naar Luxemburg zijn gegaan waar de KB-Luxbank - volgens belanghebbende tijdens een bespreking van (uitsluitend) [A] en een of meer medewerkers van de bank - het bestaan van de rekening(en) heeft bevestigd. Er veronderstellenderwijs van uitgaande dat belanghebbende - zoals hij verklaard heeft - niet tijdens die bespreking aanwezig was, acht het Hof het volstrekt onaannemelijk dat [A] na de bespreking zou hebben nagelaten haar naar Luxemburg meegereisde zus en broer van het bestaan van de rekening(en) op de hoogte te stellen. Het gespreksverslag bevat daarvoor geen enkele aanwijzing, de zinsnede “De broer en zus van mevrouw [A] hebben er nooit bij haar op aangedrongen om iets met het geld te doen”, wijst eerder op het tegendeel. Onwaarschijnlijk en ongeloofwaardig acht het Hof ook dat belanghebbende en [B] niet wisten waarom hun zus ( [A] ) een bespreking met de KB-Luxbank in Luxemburg had en dat zij na afloop van de bespreking - er nog steeds veronderstellenderwijs van uitgaande dat belanghebbende en [B] daar niet bij aanwezig waren - niet wilden weten wat de KB-Luxbank aan informatie te vertellen had.
Het betoog dat belanghebbende en zijn zus [B] destijds (in 2002) noch door de KB-Luxbank, noch door hun zus zijn ingelicht over het bestaan van de rekening(en) en daarvan eerst in 2013 vernamen is voorts pas tijdens de zitting in hoger beroep aangevoerd terwijl het in de rede had gelegen daarvan eerder - bijvoorbeeld in het verweerschrift in hoger beroep - melding te doen indien alleen [A] door de KB-Luxbank was geïnformeerd en zij deze kennis daadwerkelijk voor zich had gehouden. Het betoog is ook niet met bewijs onderbouwd (bijvoorbeeld met een verklaring van [A] ), noch is ter zake bewijs aangeboden.
5.3.
Het Hof acht de inspecteur er dan ook in geslaagd te bewijzen dat belanghebbende reeds vanaf 2002 op de hoogte was van het bestaan van de in Luxemburg bij de KB-Luxbank aangehouden tegoeden. Nu het voorts van algemene bekendheid is dat banktegoeden onderworpen zijn aan belastingheffing en aangegeven dienen te worden (vgl. Hoge Raad, 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63) is de conclusie gerechtvaardigd dat belanghebbende door op geen enkele wijze melding te maken van (zijn aandeel in) het tegoed willens en wetens heeft geprobeerd te bewerkstelligen dat minder belasting van hem zou worden geheven dan hij verschuldigd was. De inspecteur verwijt hem dan ook terecht opzet.
5.4.
Het Hof acht die boeten zoals die bij de uitspraken op bezwaar zijn verminderd tot 50% passend en geboden.

6.Beoordeling van het incidenteel hoger beroep

Hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder 8 en 9 is juist. Hetgeen belanghebbende voorstaat - het in mindering brengen op de rendementsgrondslag van belastingschuld die is opgebouwd uit verschuldigde inkomsten- en vermogensbelasting van [C] en [D] - stuit derhalve af op artikel 5.3, lid 3, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 2001.
Slotsom
De slotsom is dat de hoger beroepen van de inspecteur gegrond zijn en dat de incidenteel hoger beroepen van belanghebbende ongegrond zijn. Er dient te worden beslist zoals hierna onder ‘8. Beslissing’ weergegeven.

7.Kosten

Voor een veroordeling in de kosten van de procedure voor het Hof zijn geen termen aanwezig.

8.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraken van de rechtbank;
  • verklaart de beroepen ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, P.F. Goes en C.M. Aarts, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 16 november 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.