Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
6 juli 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een verpleeginrichting. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder op 26 juni 2017 een voorlopige machtiging verleend, maar deze werd op 2 februari 2018 door de Hoge Raad vernietigd omdat betrokkene niet was bijgestaan door een advocaat. Na deze vernietiging heeft de officier van justitie opnieuw een verzoek ingediend voor een machtiging tot voortgezet verblijf, welke door de rechtbank werd verleend tot en met 28 december 2018.
Betrokkene heeft in cassatie aangevoerd dat er geen machtiging tot voortgezet verblijf mogelijk is, nu er geen voorafgaande machtiging meer is en dat hij bereid is vrijwillig te verblijven. De Hoge Raad heeft de klachten van betrokkene gegrond verklaard, omdat de rechtbank ten onrechte onderscheid maakte tussen de bereidheid om vrijwillig te verblijven en de situatie waarin betrokkene door het ontbreken van een woning niet anders kan dan in het ziekenhuis blijven. De Hoge Raad oordeelde dat het ontbreken van een woning niet uitsluit dat betrokkene een weloverwogen keuze maakt voor vrijwillig verblijf in het ziekenhuis.
De Hoge Raad heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen voor verdere behandeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van de vrijwilligheid van verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis en de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de omstandigheden van de betrokkene.