ECLI:NL:HR:2018:1114

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juli 2018
Publicatiedatum
6 juli 2018
Zaaknummer
18/01137
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen machtiging voortgezet verblijf in verpleeginrichting na vernietiging eerdere voorlopige machtiging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een verpleeginrichting. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder op 26 juni 2017 een voorlopige machtiging verleend, maar deze werd op 2 februari 2018 door de Hoge Raad vernietigd omdat betrokkene niet was bijgestaan door een advocaat. Na deze vernietiging heeft de officier van justitie opnieuw een verzoek ingediend voor een machtiging tot voortgezet verblijf, welke door de rechtbank werd verleend tot en met 28 december 2018.

Betrokkene heeft in cassatie aangevoerd dat er geen machtiging tot voortgezet verblijf mogelijk is, nu er geen voorafgaande machtiging meer is en dat hij bereid is vrijwillig te verblijven. De Hoge Raad heeft de klachten van betrokkene gegrond verklaard, omdat de rechtbank ten onrechte onderscheid maakte tussen de bereidheid om vrijwillig te verblijven en de situatie waarin betrokkene door het ontbreken van een woning niet anders kan dan in het ziekenhuis blijven. De Hoge Raad oordeelde dat het ontbreken van een woning niet uitsluit dat betrokkene een weloverwogen keuze maakt voor vrijwillig verblijf in het ziekenhuis.

De Hoge Raad heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen voor verdere behandeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van de vrijwilligheid van verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis en de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de omstandigheden van de betrokkene.

Uitspraak

6 juli 2018
Eerste Kamer
18/01137
LZ/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET ZEELAND-WEST-BRABANT,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/02/339786/ FA RK 18/1 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 januari 2018.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Betrokkene verbleef aanvankelijk vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis.
(ii) Op een verzoek van de officier van justitie op de voet van art. 2 Wet Bopz heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant bij beschikking van 26 juni 2017 een voorlopige machtiging verleend tot het doen opnemen en doen verblijven van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis met ingang van 26 juni 2017 tot en met 26 december 2017.
(iii) De Hoge Raad heeft bij beschikking van 2 februari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:146) de hiervoor onder (ii) genoemde beschikking vernietigd, op de grond – kort gezegd – dat de rechtbank ten onrechte op het verzoek van de officier van justitie heeft beslist zonder dat betrokkene werd bijgestaan door een advocaat.
3.2.1
In deze zaak heeft de officier van justitie, voordat de Hoge Raad zijn hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde beschikking uitsprak, op de voet van art. 15 Wet Bopz de rechtbank verzocht machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van betrokkene in een verpleeginrichting. Bij het verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd van de geneesheer-directeur [betrokkene 1] . Laatstgenoemde heeft betrokkene laten onderzoeken door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [betrokkene 2] .
3.2.2
De rechtbank heeft machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in een verpleeginrichting tot en met 28 december 2018. Deze machtiging is verleend voordat de Hoge Raad zijn hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde beschikking uitsprak.
3.3
Onderdeel II van het middel is gericht tegen de volgende overweging van de rechtbank (p. 2 van de bestreden beschikking):
“Betrokkene geeft niet genoegzaam blijk van de nodige bereidheid om zijn verblijf in voormeld ziekenhuis te laten voortduren. Anders dan de advocaat van betrokkene stelt, is van vrijwilligheid op dit moment geen sprake. Betrokkene kan vanwege het ontbreken van een woning niet ergens anders heen.”
Het onderdeel klaagt dat de rechtbank ten onrechte onderscheid maakt tussen de bereidheid om vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis te verblijven en een situatie waarin betrokkene, als gevolg van het ontbreken van eigen woonruimte, niet anders kan doen dan in het ziekenhuis blijven. Waarom het ontbreken van een woning voor betrokkene niet de reden zou kunnen zijn om te kiezen voor een vrijwillig verblijf, maakt de rechtbank niet duidelijk. Daarom heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat betrokkene niet bereid is om vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis te verblijven. Subsidiair klaagt het onderdeel dat het oordeel van de rechtbank zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, gelet op hetgeen ter zitting is gezegd over de feitelijke situatie van betrokkene.
3.4.1
Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling en de daaraan gehechte pleitaantekeningen heeft de advocaat van betrokkene aangevoerd dat betrokkene ook vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis kan verblijven, dat betrokkene vanaf het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging (op 26 december 2017) vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft, en dat niet is gebleken dat een machtiging nodig is om het vrijwillig verblijf van betrokkene te garanderen, zodat er een alternatief bestaat om een dergelijke vrijheidsbeperkende maatregel te voorkomen.
3.4.2
Uit de door de rechtbank vastgestelde omstandigheid dat betrokkene vanwege het ontbreken van een eigen woning nergens anders heen kan, volgt niet dat het door betrokkene gewenste vrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis (op de voet van art. 48 lid 1 Wet Bopz en art. 54 lid 1, eerste volzin, Wet Bopz) is uitgesloten en dat een machtiging tot voortgezet verblijf, leidend tot onvrijwillig verblijf, noodzakelijk is. De hierop gerichte klacht is derhalve gegrond.
3.4.3
Aan het vorenstaande doet niet af dat de rechtbank heeft vastgesteld (p. 2 van de bestreden beschikking) dat betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens in de vorm van psycho-organische stoornissen door gebruik van middelen, dat bij betrokkene als gevolg van langdurig alcoholmisbruik sprake is van aandachtsproblemen, geheugenproblemen en problemen met de planning, en dat betrokkene daardoor sturing, structuur en controle nodig heeft. Aan een en ander heeft de rechtbank – in cassatie onbestreden – de gevolgtrekking kunnen verbinden (p. 2 van de bestreden beschikking) het niet reëel te achten dat betrokkene binnen een jaar zelfstandig kan wonen, maar daarmee is niet uitgesloten dat betrokkene een weloverwogen keuze maakt voor vrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. De rechtbank heeft immers niet vastgesteld dat betrokkene als gevolg van de geconstateerde stoornis van de geestvermogens niet in staat is een dergelijke keuze te maken.
3.5
De klachten van onderdeel I van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 januari 2018;
wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
6 juli 2018.