In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag loonheffingen die was opgelegd aan een exploitant van een seksinrichting voor het jaar 2008. De belanghebbende, een B.V. die een seksinrichting exploiteert, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 17 mei 2017 had geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. De Inspecteur ging ervan uit dat de sekswerkers in dienstbetrekking waren bij de belanghebbende, wat leidde tot de naheffingsaanslag.
De belanghebbende stelde dat het opleggen van de naheffingsaanslag in strijd was met het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel, omdat er een landelijk beleid zou zijn dat aan exploitanten van seksinrichtingen die met de bevoegde inspecteur afspraken hadden gemaakt over opting-in, geen naheffingsaanslagen zouden worden opgelegd. Het Hof had echter geoordeeld dat de belanghebbende niet kon aanspraak maken op de voordelen van dit beleid, omdat zij niet had gekozen voor opting-in en dat exploitanten die wel voor opting-in hadden gekozen, feitelijk en rechtens geen gelijke gevallen waren.
De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof bevestigd en geoordeeld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel terecht was verworpen. De belanghebbende had geen vaststellingsovereenkomst gesloten conform het landelijke beleidsmodel en was ook niet voornemens dat te doen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, zonder termen aanwezig te achten voor een veroordeling in de proceskosten.