ECLI:NL:HR:2018:1107

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juli 2018
Publicatiedatum
5 juli 2018
Zaaknummer
17/04544
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de ANBI-status van een stichting en de vereisten voor administratieve verantwoording

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ANBI-status van een stichting. De stichting, opgericht op 9 mei 2008, had als doel het verschaffen van medische hulp en zorg voor gehandicapten en weeskinderen in derde wereldlanden. De Inspecteur had in 2015 na een boekenonderzoek geconcludeerd dat de stichting niet voldeed aan de eisen voor de ANBI-status en had deze met terugwerkende kracht ingetrokken. De stichting ging in beroep tegen deze beslissing.

Het Gerechtshof had geoordeeld dat de administratie van de stichting niet voldeed aan de eisen van de AWR, met name omdat er geen facturen en betaalbewijzen waren voor uitgaven in het buitenland. De Hoge Raad oordeelde echter dat het vereiste dat de administratie inzicht moet geven in de aard en omvang van kosten niet betekent dat altijd bonnen en facturen aanwezig moeten zijn. De plaats en wijze van activiteiten van de stichting moeten ook in overweging worden genomen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende gemotiveerd had waarom de administratie niet voldeed aan de eisen.

Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat het Hof niet had onderzocht of de stichting vermogen had 'opgepot', wat in strijd zou zijn met de wet. Ook het oordeel van het Hof dat er geen actueel beleidsplan was, werd door de Hoge Raad verworpen, omdat de stichting bewijs had geleverd van een beleidsplan dat op haar website was gepubliceerd. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

Uitspraak

6 juli 2018
nr. 17/04544
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
Stichting [X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 22 augustus 2017, nr. BK‑17/00280, op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 16/1584) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking als bedoeld in artikel 5b, lid 7, AWR. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door A. Laghmouchi, advocaat te Utrecht.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is op 9 mei 2008 opgericht. Zij stelt zich blijkens haar statuten ten doel:
“a. het verschaffen van medische hulp, de zorg voor gehandicapten en weeskinderen tot aan de huwelijkssluiting, het ondersteunen en begeleiden van weduwen, allen in derde wereldlanden;
b. het verrichten van alle verdere handelingen, die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.”
2.1.2.
Belanghebbende is met ingang van 1 januari 2011 aangemerkt als algemeen nut beogende instelling (hierna: ANBI).
2.1.3.
In 2015 heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek plaatsgevonden om te beoordelen of zij als ANBI aangemerkt kan blijven worden. In het rapport dat naar aanleiding van het boekenonderzoek is opgesteld (hierna: het controlerapport) concludeert de Inspecteur dat er onvoldoende zekerheid is dat van de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende ten minste 90 percent als algemeen nuttig kan worden aangemerkt. Daarom heeft de Inspecteur bij beschikking van 5 oktober 2015 belanghebbende met ingang van 31 december 2014 niet meer als ANBI aangemerkt.
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur belanghebbende terecht niet meer als ANBI heeft aangemerkt.
2.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat uit hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd en belanghebbende niet, althans onvoldoende heeft weersproken, volgt dat de door belanghebbende gevoerde administratie niet voldoet aan de eisen die daaraan worden gesteld in artikel 52, lid 1, AWR en, in aanvulling daarop, artikel 1a, lid 1, aanhef en letter i, Uitvoeringsregeling AWR (hierna: Uitv. Reg. AWR). Bij dat oordeel heeft het Hof in aanmerking genomen dat belanghebbende de jaarstukken over 2011, 2012 en 2013 pas op 27 en 28 februari 2015 heeft opgesteld, dat van bestedingen voor de aankoop van hulpgoederen en van uitkeringen in contanten in Syrië en elders facturen en betaalbewijzen ontbreken, dat belanghebbende per 31 december 2014 een ‘reserve’ heeft gevormd van € 38.967 zonder dat in of bij de administratie of in een actueel beleidsplan wordt vermeld voor welk doel de reserve is gevormd en aangehouden en dat een actueel beleidsplan ontbreekt waaruit de wijze van het beheer van het vermogen blijkt. Belanghebbende heeft daarom niet voldaan aan het vereiste dat haar administratie een zodanig inzicht geeft in de aard en omvang van haar uitgaven, dat de Inspecteur kan controleren of belanghebbende met haar middelen in de vereiste mate het algemeen belang heeft gediend. De Inspecteur heeft daarin aanleiding kunnen vinden de ANBI-status van belanghebbende met terugwerkende kracht in te trekken, aldus het Hof.
2.3.
Tegen de in 2.2.2 vermelde oordelen richten zich de middelen.
2.4.1.
Het eerste middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat van bestedingen voor de aankoop van goederen en van uitkeringen in contanten in Syrië en elders facturen en betaalbewijzen ontbreken. Het middel betoogt dat alle bonnen en facturen zijn overgelegd, dat de Inspecteur noch het Hof heeft geconcretiseerd wat er ontbreekt en dat de wijze van administreren van hulp in contanten in noodsituaties overeenkomt met de wijze waarop andere hulporganisaties dat doen.
2.4.2.
Het middel slaagt. Het in artikel 1a, lid 1, aanhef en letter i, Uitv. Reg. AWR neergelegde vereiste dat de aard en omvang van kosten, uitgaven, inkomsten en vermogen uit de administratie van een ANBI duidelijk moeten blijken, houdt niet in dat steeds van alle inkopen en uitgaven bonnen en facturen aanwezig moeten zijn. Bij de beoordeling of aan dat vereiste is voldaan, moet mede in aanmerking worden genomen de plaats waar en de wijze waarop de desbetreffende instelling haar activiteiten verricht. Uit het oordeel van het Hof blijkt niet dat het deze maatstaf heeft aangelegd.
Voorts is het oordeel onvoldoende gemotiveerd in het licht van de door belanghebbende bij het Hof gemotiveerd ingenomen stelling dat niet duidelijk is welke stukken zouden ontbreken. Het Hof had op die stelling moeten ingaan, te meer omdat in het controlerapport weliswaar is vermeld dat “zich een probleem voordoet bij de vastlegging” bij uitgaven in het buitenland, maar niet in welk opzicht die vastlegging onvoldoende is.
2.5.1.
Het derde middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende per 31 december 2014 een reserve heeft gevormd zonder dat in de administratie of een actueel beleidsplan wordt vermeld voor welk doel de reserve is gevormd of aangehouden.
2.5.2.
Artikel 1a, lid 1, letter d, Uitv. Reg. AWR bepaalt dat de instelling niet meer vermogen aanhoudt dan is vermeld in artikel 1b. Artikel 1b, lid 1, Uitv. Reg. AWR bepaalt dat de instelling niet meer vermogen aanhoudt dan redelijkerwijs nodig is voor de continuïteit van de voorziene werkzaamheden ten behoeve van de doelstelling van de instelling. Uit de ontstaansgeschiedenis van deze bepalingen blijkt dat de wetgever daarmee heeft bedoeld het oppotten van vermogen door de instelling tegen te gaan (Kamerstukken I 2011/12, 33 006, nr. G, blz. 13). Bij de beoordeling of wordt voldaan aan de voorwaarde van artikel 1b, lid 1, Uitv. Reg. AWR moet daarom mede worden onderzocht of sprake is van het oppotten van vermogen door de instelling. Uit de uitspraak van het Hof blijkt niet dat het Hof deze toets heeft aangelegd. Het derde middel slaagt daarom ook.
2.6.1.
Het vierde middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat een actueel beleidsplan ontbreekt waaruit de wijze van het beheer van het vermogen blijkt.
2.6.2.
Belanghebbende heeft bij het in hoger beroep ingediende verweerschrift een kopie van het beleidsplan overgelegd en met screenshots onderbouwd dat dit beleidsplan op haar website was gepubliceerd. In dat beleidsplan is een paragraaf over vermogensbeheer opgenomen.
2.6.3.
Gelet op hetgeen belanghebbende voor het Hof heeft gesteld, kon het Hof niet zonder nadere motivering tot zijn oordeel komen dat een actueel beleidsplan ontbreekt waaruit de wijze van het beheer van het vermogen blijkt. Daarom slaagt ook het vierde middel.
2.7.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 501, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2004 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2018.