Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
3 juli 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juli 2018 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een verdachte, geboren in 1988, tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 juni 2017. De verdachte had geen middelen van cassatie ingediend, wat leidde tot de vraag of hij ontvankelijk was in zijn beroep. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld concludeerde tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep, omdat hij niet binnen de wettelijke termijn een schriftuur met middelen van cassatie had ingediend. Dit is in strijd met artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en vastgesteld dat de verdachte niet aan de vereisten voldeed. Hierdoor kon de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk verklaren in zijn beroep. De uitspraak benadrukt het belang van het indienen van middelen binnen de gestelde termijnen in het strafrechtelijke proces. De beslissing werd genomen door de vice-president J. de Hullu, samen met de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Rötgering, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.