Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
3 juli 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Hof, waarbij hij niet-ontvankelijk was verklaard in zijn hoger beroep. De kern van de zaak betrof de vraag of de raadsvrouw van de verdachte op de juiste wijze op de hoogte was gesteld van de appeldagvaarding, zoals vereist door artikel 51 (oud) Sv, thans artikel 48 Sv. De raadsvrouw had zich per e-mail aan de strafgriffie van het Hof gesteld, maar er was geen afschrift van de appeldagvaarding naar haar verzonden. De Hoge Raad oordeelde dat er voldoende grond was voor het ernstig vermoeden dat het e-mailbericht ter griffie van het Hof was ontvangen, maar dat de procedurele voorschriften niet waren nageleefd. Dit had grote gevolgen voor de geldigheid van de behandeling van de zaak, aangezien de niet-nakoming van deze voorschriften in de weg stond aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting zonder de aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsvrouw. De Hoge Raad vernietigde daarom de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling.