Uitspraak
[X]te
[Z], Duitsland (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Zeeland-West-Brabantvan 19 januari 2018, nrs. BRE 17/3314 en 17/3315, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 28 juli 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 juni 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een belanghebbende uit Duitsland tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een aanvraag tot herziening van een eerdere uitspraak van de rechtbank, gedateerd 19 januari 2018, met de nummers BRE 17/3314 en 17/3315. De belanghebbende had verzet aangetekend tegen een uitspraak van de Rechtbank van 28 juli 2017.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de ontvankelijkheid van het cassatieberoep onderzocht. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die door de belanghebbende zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op de constatering dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarnaast zijn de klachten volgens de Hoge Raad klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
Op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na het horen van de Procureur‑Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de raadsheren die de uitspraak hebben gedaan, met de waarnemend griffier aanwezig.