Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 19 januari 2018, nr. BK‑17/00821, betreffende een besluit dat is genomen op grond van artikel 19 Invorderingswet 1990.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 juni 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 19 januari 2018, nr. BK-17/00821. Het beroep in cassatie was gericht tegen een besluit dat was genomen op grond van artikel 19 van de Invorderingswet 1990. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad heeft daarom, gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft om redenen van proceseconomie in het midden gelaten of belanghebbende ten aanzien van het verschuldigde griffierecht een beroep kan doen op betalingsonmacht. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en ondertekend door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.