In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 januari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 17 juni 2016, met nummer BK-15/01054, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 15/3578). De kwestie draait om een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof beroep in cassatie ingesteld en daarbij verschillende middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de ingediende middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op 26 januari 2018.