In deze zaak heeft [X] B.V. beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 17 oktober 2017, nr. 16/00309. Dit hoger beroep was gericht tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nr. AMS 15/122) die betrekking had op de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2012, specifiek voor de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Q].
De belanghebbende heeft in cassatie een aantal middelen voorgesteld, maar heeft buiten de gestelde termijn nog een geschrift ingediend met de bedoeling de gronden van het cassatieberoep aan te vullen. De Hoge Raad heeft dit geschrift echter niet in overweging genomen, verwijzend naar eerdere jurisprudentie (HR 11 april 2003, nr. 38281, ECLI:NL:HR:2003:AF7103, r.o. 3.1).
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft een verweerschrift ingediend, waarop de belanghebbende een conclusie van repliek heeft gegeven, gevolgd door een conclusie van dupliek van het College. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit behoeft geen nadere motivering, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en P.A.G.M. Cools, en is op 29 juni 2018 in het openbaar uitgesproken.