Uitspraak
wonende te [woonplaats],
gevestigd te Eindhoven,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
29 juni 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de rechtmatigheid van dwangbehandeling in een psychiatrisch ziekenhuis op basis van de Wet Bopz. De betrokkene, die met een machtiging tot voortgezet verblijf in het ziekenhuis verbleef, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had op 19 oktober 2017 een beschikking gegeven in de zaak C/01/325296/FA RK 17-4532, waarnaar de Hoge Raad verwees voor het verloop van het geding in feitelijke instantie.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die in het cassatierekest naar voren waren gebracht, niet konden leiden tot cassatie. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), dat bepaalt dat de Hoge Raad niet verplicht is om nadere motivering te geven als de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal was dat het cassatieberoep moest worden verworpen.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de eerdere beschikking van de rechtbank in stand bleef. Deze uitspraak heeft implicaties voor de toepassing van de Wet Bopz en de rechten van patiënten in psychiatrische instellingen, vooral met betrekking tot dwangbehandeling en de voorwaarden waaronder deze kan plaatsvinden.