Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het eerste middel
4.Slotsom
5.Beslissing
26 juni 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 11 november 2016. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld, waarbij de Hoge Raad zich moest buigen over de ontvankelijkheid van dit beroep. De Hoge Raad oordeelde dat het cassatieberoep tijdig was ingesteld, ondanks een handgeschreven brief van de verdachte in het Engels, die dateerde van vóór het arrest van het Hof. De Hoge Raad ging voorbij aan een akte rechtsmiddel, omdat de aan die akte gehechte brief niet als volmacht kon worden verstaan voor het instellen van cassatie. Tevens bevond zich een 'Herstel Akte rechtsmiddel' bij de stukken, waaruit bleek dat de raadsman van de verdachte verklaarde beroep in cassatie in te stellen. Aangezien er geen aanwijzingen waren dat het beroep te laat was ingesteld, werd de verdachte ontvankelijk verklaard in het beroep.
Daarnaast klaagde de verdachte over het ontbreken van stukken met betrekking tot de betekening van de oproeping voor de terechtzitting van het Hof. De Hoge Raad constateerde dat het proces-verbaal van de terechtzitting aangaf dat de verdachte niet was verschenen en dat de voorzitter had medegedeeld dat de oproeping overeenkomstig de voorschriften van het Wetboek van Strafvordering was gedaan. Echter, de stukken die de betekening van de oproeping bevestigden, waren niet beschikbaar in het dossier dat aan de Hoge Raad was gezonden. Dit leidde tot de conclusie dat niet kon worden vastgesteld of de oproeping tijdig en op de juiste wijze was betekend. De Hoge Raad oordeelde dat de bestreden uitspraak niet in stand kon blijven en besloot de zaak terug te wijzen naar het Gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling.