ECLI:NL:HR:2018:1014

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
26 juni 2018
Zaaknummer
16/05878
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie wegens dubbele vervolging in verband met rijden onder invloed en verplichting tot geschiktheidsonderzoek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 juni 2018 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) in de strafvervolging van een verdachte wegens het rijden onder invloed. De verdachte was eerder verplicht om deel te nemen aan een geschiktheidsonderzoek door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) na een aanhouding op 1 oktober 2013. De verdediging stelde dat de strafvervolging in strijd was met het ne bis in idem-beginsel, omdat de verdachte al een bestuurlijke maatregel had opgelegd gekregen. Het Hof had echter geoordeeld dat de verplichting tot deelname aan het geschiktheidsonderzoek geen punitief karakter heeft en dat de strafvervolging daarom niet in strijd was met de wet.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de verplichting tot het ondergaan van het onderzoek naar de rijvaardigheid niet gelijkgesteld kan worden aan een strafrechtelijke sanctie. De Hoge Raad verwees naar eerdere jurisprudentie en concludeerde dat de strafvervolging van de verdachte niet in strijd was met de beginselen van een goede procesorde. De beslissing van het Hof werd derhalve bevestigd, en het beroep van de verdachte werd verworpen.

De zaak benadrukt het onderscheid tussen bestuurlijke maatregelen en strafrechtelijke vervolging, en bevestigt dat het OM in dit geval ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte, ondanks de eerder opgelegde verplichtingen door het CBR.

Uitspraak

26 juni 2018
Strafkamer
nr. S 16/05878
NA/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 25 november 2016, nummer 21/005946-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.C. Huisman, advocaat te Deventer, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging van de verdachte wegens schending van het ne bis in idem-beginsel ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
2.2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 1 oktober 2013 in de gemeente Nijkerk als bestuurder van een motorvoertuig, personenauto, dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof, te weten gamma-hydroxyboterzuur (GHB) en oxazepam waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht."
2.2.2.
Het Hof heeft de verdachte te dier zake veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie weken, waarvan twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2.2.3.
Het bestreden arrest houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ter zake van feit 1 bepleit.
Daartoe is aangevoerd - kort en zakelijk weergegeven - dat strafvervolging in strijd is met de beginselen van een goede procesorde, omdat aan verdachte door het CBR reeds de verplichting werd opgelegd tot deelname aan een geschiktheidsonderzoek naar de rijvaardigheid en tevens verplichtingen tot betaling van hoge kosten samenhangend met dat onderzoek.
De raadsman heeft gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:434), waarin onder meer is overwogen dat in strafzaken waarbij aan de verdachte reeds door het CBR een alcoholslotprogramma werd opgelegd sprake is van situatie die op gespannen voet staat met het 'ne bis in idem' beginsel.
Gelet op de sterke overeenkomsten tussen dergelijke zaken en onderhavige zaak is strafvervolging ook in onderhavige zaak in strijd met het beginsel dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt op het verweer van de raadsman.
Verdachte is op dinsdag 1 oktober 2013 als bestuurder van een personenauto aangehouden langs de A 28 tussen Nijkerk en Amersfoort na een melding van zeer gevaarlijk rijgedrag. In de door hem bestuurde auto werden een wikkel met een witte stof en flesjes met een stroperige vloeistof aangetroffen. Verdachte was in het eerste contact met de verbalisanten niet goed aanspreekbaar. Hij viel telkens weg, was enorm versuft en afwezig en niet in staat om zijn wil kenbaar te maken. Hij is vervolgens naar het ziekenhuis vervoerd, waar hem vooruitlopend op zijn latere toestemming bloed is afgenomen.
(...)
Verdachte is tegen de zitting van de politierechter op 25 september 2015 gedagvaard ter zake van het rijden onder invloed en het bezit van verdovende middelen op 1 oktober 2013.
Uit de door de raadsman overgelegde stukken blijkt dat verdachte op 28 oktober 2013 van het Centraal Bureau voor de Rijvaardigheid (CBR) een brief heeft ontvangen waarin was vermeld dat het CBR van de politie een mededeling had ontvangen naar aanleiding van haar bevindingen op 1 oktober 2013 en dat op deze schriftelijke mededeling het vermoeden was gebaseerd dat verdachte niet langer voldeed aan de eisen van geschiktheid van houders van een rijbewijs. Het in die brief opgenomen besluit van het CBR hield in dat aan verdachte een onderzoek naar de geschiktheid werd opgelegd aan welk onderzoek verdachte verplicht was om mee te werken. Daarnaast werd vanaf 28 oktober 2013 de geldigheid van het rijbewijs van verdachte geschorst. De uitkomst van dit onderzoek noch de duur van de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs blijkt uit de inhoud van het strafdossier en ook ter zitting van het hof kon door de raadsman hierover geen uitsluitsel worden gegeven. In de brief van het CBR van 28 oktober 2013 is voorts vermeld dat de kosten van het onderzoek bestaan uit 2 delen, te weten de kosten van het opleggen van het onderzoek (€ 306,00) en de kosten van de uitvoering van het onderzoek (€ 684,00). Deze kosten komen voor rekening van verdachte.
Een onderzoek naar de geschiktheid van de houders van een rijbewijs kan leiden tot de uitkomst van ongeldigverklaring van het rijbewijs. In ECLI:NL:HR: 2015:3205 heeft de Hoge Raad hierover het volgende bepaald:
"De ongeldigverklaring van het rijbewijs is een bestuurlijke maatregel waartoe kan worden besloten ingeval de houder van het rijbewijs blijkens de uitslag van een daartoe op grond van artikel 131 WVW 1994 ingesteld onderzoek niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van één of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Deze maatregel wordt dus niet - direct of indirect - opgelegd op grond van het plegen van een strafbaar feit, ook al kan de verdenking van zo een feit wel de aanleiding vormen voor voornoemd onderzoek".
Naar het oordeel van het hof kan het voorgaande niet anders worden begrepen dan dat hetgeen geldt voor de maatregel van ongeldigverklaring van het rijbewijs tevens van toepassing is op het in artikel 130 lid 1 onder c Wegenverkeerswet 1994 genoemde onderzoek naar de geschiktheid, op basis waarvan de maatregel van ongeldigverklaring wordt getroffen, en de daarbij voorgeschreven formaliteiten.
Door de raadsman wordt aansluiting gezocht bij een arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:434) betreffende de oplegging van de bestuurlijke maatregel van het alcoholslotprogramma (asp) in relatie tot de ontoelaatbaarheid van een tweede strafvervolging voor hetzelfde feit.
Het hof volgt de raadsman daarin niet.
Uit het eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad volgt immers dat hetgeen is overwogen in HR 3 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256) omtrent de strafvervolging ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in gevallen waarin de verdachte op grond van datzelfde feit de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma is opgelegd, niet tot een ander oordeel noopt, omdat het in dat arrest - anders dan in het onderhavige geval - kort gezegd ging om de uitzonderlijke situatie waarin twee procedures over een identieke verweten gedraging hun directe oorsprong vonden in hetzelfde feit met sterk gelijkende gevolgen.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de gevolgen voor verdachte van oplegging van de maatregel van een onderzoek naar de rijvaardigheid of rijgeschiktheid als zodanig niet gelijk kunnen worden gesteld aan in de strafrechtspleging op te leggen sancties. Een strafrechtelijke vervolging ter zake van hetzelfde feitencomplex als waarvoor reeds de bestuurlijke maatregel is opgelegd is daarmee niet in strijd met het wettelijk stelsel, in het bijzonder niet met artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.
De conclusie is dat de beslissing van de politierechter dient te worden vernietigd en het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte."
2.3.
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) van belang:
- art. 130, eerste lid:
"Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld."
- art. 131, eerste lid:
"Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
(...)
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid. (...)"
- art. 132, eerste en tweede lid:
"1. Behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen is diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich:
(...)
c. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
2. Bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking besluit het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking. Als het niet verlenen van de vereiste medewerking wordt mede aangemerkt (...) het niet voldoen van de kosten binnen de termijn of termijnen die is of zijn aangegeven bij het besluit waarbij de verplichting tot een van de hierna genoemde maatregelen is opgelegd, of het niet voldoen van de kosten op de in dat besluit aangegeven wijze, van:
(...)
c. het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid, indien deze kosten op grond van artikel 133, vierde lid, voor rekening van betrokkene komen."
- art. 133, eerste, vierde en vijfde lid:
"1. In de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, bedoelde gevallen legt het CBR bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
4. De kosten verbonden aan het opleggen van een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid komen ten laste van iedereen aan wie overeenkomstig het eerste lid de verplichting tot deelname aan zo'n onderzoek is opgelegd. (...)
5. De kosten verbonden aan de uitvoering van het onderzoek (...) komen in de bij ministeriële regeling bedoelde gevallen ten laste van betrokkene."
- art. 134, tweede lid:
"Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is."
2.4.
Het vermoeden dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, kan aanleiding geven tot het opleggen van de verplichting tot deelname aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen als bedoeld in art. 131, eerste lid onder c, WVW 1994. Op grond van art. 134, tweede lid, WVW 1994 kan de uitslag van dat onderzoek ertoe leiden dat het CBR besluit tot de bestuurlijke maatregel van ongeldigverklaring van het rijbewijs. Evenmin als de ongeldigverklaring van het rijbewijs, wordt de verplichting tot deelname aan het daaraan voorafgaande onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid derhalve opgelegd op grond van het plegen van een strafbaar feit, ook al kan de verdenking van zo een feit wel de aanleiding vormen voor dat onderzoek. Mede gelet daarop betreft het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen - ook in aanmerking genomen dat de met dit onderzoek verbonden kosten ten laste komen van degene aan wie de verplichting tot deelname aan het onderzoek is opgelegd - een bestuurlijke maatregel die strekt tot bevordering van de verkeersveiligheid en die geen punitief karakter heeft (vgl. ABRvS 2 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2062).
2.5.
Het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie het recht tot strafvervolging van de verdachte niet verliest door de omstandigheid dat in verband met hetzelfde feit - kort gezegd: het bewezenverklaarde rijden onder invloed - een verplichting tot het ondergaan van het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen is opgelegd, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Anders dan het middel betoogt, gaat een vergelijking met de uitzonderlijke situatie als bedoeld in HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256 over het Alcoholslotprogramma niet op.
2.6.
Het middel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
26 juni 2018.