3.3Onderdeel 2 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat [eiseres] door het vullen van de – op het terrein van [betrokkene 1] staande – vaste gastank waarop het merk Primagaz is aangebracht, inbreuk heeft gemaakt op het merkrecht van Primagaz. Het bestrijdt in dat verband de hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordelen dat [eiseres] aldus het merk van Primagaz gebruikt (onderdelen 2.1 en 2.4), dat geen sprake is van uitputting van het merkrecht van Primagaz (onderdeel 2.2) en dat door het ontbreken van aanvullende etikettering afbreuk kan worden gedaan aan de herkomst- en kwaliteitsfunctie van het merk (onderdeel 2.3). Aan de diverse onderdelen ligt de opvatting ten grondslag dat, indien de houder van een lege gastank weet dat deze wordt gevuld met gas van een ander merk dan dat van de merkhouder, bij eerstgenoemde geen misverstand kan bestaan over de herkomst van het gas. Daarom is geen sprake van merkgebruik, althans kan Primagaz zich daarop niet beroepen, aldus het onderdeel. Het betoogt in dat verband dat het arrest van het Benelux Gerechtshof van 20 december 1993, A92/1, ECLI:NL:XX:1993:AD2007, NJ 1994/637 in de zaak Shell/Walhout achterhaald is door HvJEU 14 juli 2011,C-46/10, ECLI:EU:C:2011:485, NJ 2013/282 (Viking/Kosan) en HvJEU 22 september 2011, C-323/09, ECLI:EU:C:2011:604,NJ 2012/526 (Interflora/Marks & Spencer), alsmede HvJEU 15 december 2011, C-119/10, ECLI:EU:C:2011:837, NJ 2014/125 (Winters/Red Bull). 3.4.1Art. 2.20 lid 1, aanhef en onder a, BVIE (hierna ook wel: ‘grond a’) bepaalt dat de merkhouder op grond van zijn uitsluitend recht iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, het gebruik van een teken kan verbieden wanneer dat teken gelijk is aan het merk en in het economisch verkeer gebruikt wordt voor dezelfde waren of diensten als die waarvoor het merk is ingeschreven. Ingevolge art. 2.20 lid 2, aanhef en onder a, BVIE wordt voor de toepassing van lid 1 onder ‘gebruik’ van een merk of een overeenstemmend teken onder meer verstaan het aanbrengen van het teken op de waren of op hun verpakking. Deze bepalingen stemmen inhoudelijk overeen met art. 13A lid 1, aanhef en onder a, respectievelijk lid 2, aanhef en onder a, van de Benelux-Merkenwet (BMW), welke wet gold ten tijde van het (hiervoor in 3.3 genoemde) arrest Shell/Walhout. De bepalingen dienen te worden uitgelegd in overeenstemming met art. 5 lid 1, aanhef en onder a, en lid 3, aanhef en onder a, van de Merkenrichtlijn (Richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, Pb EU L 299/25).
3.4.2In de zaak Shell/Walhout was aan de orde of het zonder toestemming van de merkhoudster hervullen van haar toebehorende en van haar merk voorziene gasflessen, die in bruikleen waren gegeven aan afnemers, met niet van de merkhoudster afkomstig gas, merkinbreuk opleverde. Het Benelux Gerechtshof oordeelde dat van 'gebruik' van eens anders merk in de zin van art. 13A lid 1, aanhef en onder 1, BMW (grond a – HR), sprake is wanneer iemand een door een afnemer aangeboden lege verpakking – die is voorzien van een bepaald merk waaronder die verpakking, gevuld met van de merk- of licentiehouder afkomstige waar, oorspronkelijk in het verkeer is gebracht – zonder toestemming van de merk- of licentiehouder vult met dezelfde of een soortgelijke, niet van de merk- of licentiehouder afkomstige waar en deze wederom aan die afnemer aflevert; dat dit ook het geval is indien bij die afnemer niet een onjuiste voorstelling van zaken kan worden gewekt omtrent de herkomst van de betreffende waar, omdat hij weet dat de waar niet afkomstig is van de merk- of licentiehouder, en dat het daarbij geen verschil maakt of de verpakking uiteindelijk in handen kan komen van of kan worden waargenomen door anderen dan de afnemer die de verpakking ter vulling heeft aangeboden.
3.4.3Hoewel het Benelux Gerechtshof dit niet met zoveel woorden overweegt, ligt in zijn oordeel besloten dat het gebruiken van andermans merkverpakking voor eigen waar op één lijn is te stellen met het aanbrengen van andermans merk op eigen waar als genoemd in (thans) art. 2.20 lid 2, aanhef en onder a, BVIE. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de in art. 2.20 lid 2 BVIE vermelde opsomming van gebruikshandelingen niet limitatief is (zie voor art. 5 lid 3 van de Merkenrichtlijn HvJEU 12 november 2002, C-206/01, ECLI:EU:C:2002:651, NJ 2003/265 (Arsenal/Reed), punt 38, en HvJEU 3 maart 2016, C-179/15, ECLI:EU:C:2016:134, NJ 2017/120 (Daimler), punt 40).
3.4.4In de onderhavige zaak is geen sprake van gasflessen, maar van een vaste gastank, die bij de afnemer is geplaatst en wordt gevuld. Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat een dergelijke handeling in het licht van het arrest Shell/Walhout evenzeer dient te worden aangemerkt als gebruik in de zin van art. 2.20 leden 1 en 2 BVIE. Immers, ook in dat geval vult de gasleverancier een lege verpakking waarop het merk van een ander is aangebracht, met zijn eigen, soortgelijke waar (gas). Voorts is ook in geval van het vullen van een vaste gastank sprake van gebruik in het economisch verkeer. De gemerkte verpakking van Primagaz wordt immers gebruikt in het kader van een handelsactiviteit waarmee een economisch voordeel wordt nagestreefd, en niet in de particuliere sfeer (zie het hiervoor in 3.4.3 genoemde arrest Arsenal/Reed, punt 40). Onderdeel 2 bepleit evenwel dat uit latere rechtspraak van het HvJEU volgt dat daarover anders moet worden geoordeeld. Naar het oordeel van de Hoge Raad is dat niet het geval. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.4.5In de eerste plaats bevestigt het oordeel van het HvJEU in de (hiervoor in 3.3 genoemde) zaak Viking/Kosan dat in geval van hervulling met eigen gas van een gasfles waarop een ander een merkrecht heeft, sprake is van gebruik in de zin van grond a. In die zaak ging het om navulling door Viking van een composietfles met bijzondere kenmerken, ten aanzien waarvan Kosan een vormmerkrecht had verkregen, en waarop woord- en beeldmerken van Kosan waren aangebracht. Deze gasflessen kwalificeerde het HvJEU als “op zichzelf staande waren” met een “autonome economische waarde”, waarvoor de consument bij aankoop een prijs betaalde, en die zijn eigendom werden. Het HvJEU oordeelde dat in een dergelijk geval een afweging tussen enerzijds het belang van de merkhouder bij handhaving van zijn merkrechten en anderzijds het belang van de consument om ten volle te kunnen genieten van zijn eigendomsrecht en het belang van vrije mededinging op de navulmarkt, meebrengt dat het recht van de merkhouder met de verkoop van de fles aan de consument moet worden geacht te zijn uitgeput in de zin van art. 7 lid 1 van de Merkenrichtlijn (tenzij sprake zou zijn van gegronde redenen als bedoeld in lid 2 van die bepaling). In dit oordeel ligt besloten dat de hervulling van de gasflessen met gas van een ander dan de merkhouder ‘gebruik’ van het merk oplevert als bedoeld in art. 5 lid 1, aanhef en onder a, en lid 3, aanhef en onder a, van de Merkenrichtlijn. Art. 7 lid 1 van de Merkenrichtlijn bepaalt immers dat het de merkhouder onder de daar genoemde omstandigheden niet vrijstaat het ‘gebruik’ van het merk te verbieden.
3.4.6Ook uit het (eveneens hiervoor in 3.3 genoemde) arrest Winters/Red Bull volgt niet dat het zonder toestemming van de merkhouder vullen van een, van het merk van die merkhouder voorziene, gastank met eigen gas, niet als gebruik in de zin van grond a kan worden aangemerkt. In die zaak was aan de orde of sprake was van merkgebruik als bedoeld in art. 5 lid 1, aanhef en onder b, van de Merkenrichtlijn (‘grond b’), in een geval waarin de economische activiteit bestond in het afvullen van door de opdrachtgever aangeleverde lege blikjes, voorzien van tekens die overeenstemden met merken van Red Bull, met eveneens door de opdrachtgever aangeleverd frisdrankextract, welke blikjes vervolgens aan de opdrachtgever werden teruggeleverd. Het HvJEU oordeelde dat een dienstverlener die, in opdracht en volgens aanwijzingen van een derde, blikjes afvult die zijn voorzien van met merken overeenstemmende tekens, en die dus slechts een technisch gedeelte van het productieproces van het eindproduct uitvoert, zonder enig belang te hebben bij het uiterlijk van die blikjes en met name bij de daarop voorkomende tekens, zelf geen ‘gebruik’ maakt van deze tekens in de zin van art. 5 van de Merkenrichtlijn, maar uitsluitend zorgt voor de technische voorzieningen die nodig zijn voor het gebruik daarvan door die derde (zie punt 30 van het arrest). Het HvJEU nam voorts in aanmerking dat deze diensten niet soortgelijk zijn aan de waren waarvoor de merken van Red Bull zijn ingeschreven (punt 31), alsmede dat geen verband ontstaat tussen de met die merken overeenstemmende tekens en de afvuldiensten, doordat het afvulbedrijf niet zichtbaar is voor de consument (punten 32 en 33).
3.4.7Het onderhavige geval onderscheidt zich van de zaak Winters/Red Bull doordat [eiseres] niet slechts technische diensten heeft verleend, benodigd voor het afvullen van de gastank, maar (met een van haar naam en logo voorziene tankauto) de tank van Primagaz met haar eigen, soortgelijke waar heeft gevuld. Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat het oordeel van het HvJEU in de zaak Winters/Red Bull betrekking heeft op ‘grond b’, waarop de merkhouder zich pas kan beroepen indien bij het publiek verwarring kan ontstaan, en uitdrukkelijk in het midden heeft gelaten of het afvullen op een wijze als in die zaak aan de orde was, kan worden aangemerkt als het aanbrengen van de merktekens op de waren of hun verpakking in de zin van art. 5 lid 3, aanhef en onder a, van de Merkenrichtlijn (punt 34).
Afbreuk aan de functies van het merk?
3.4.8Bij het antwoord op de vraag of sprake is van gebruik in de zin van art. 2.20 lid 1, aanhef en onder a, BVIE, en zijn Unierechtelijke pendanten, is niet van belang of bij de consument verwarring kan ontstaan over de herkomst van de waar. Het dienovereenkomstige oordeel van het Benelux Gerechtshof in de zaak Shell/Walhout behoeft echter in zoverre nuancering dat vaststelling van zodanig gebruik niet zonder meer meebrengt dat de merkhouder zich tegen dat gebruik kan verzetten. Na het arrest Shell/Walhout heeft het HvJEU immers geoordeeld dat een merkhouder zich alleen dan tegen dergelijk gebruik kan verzetten indien dat gebruik afbreuk doet of kan doen aan de functies van het merk (zie voor het eerst Arsenal/Reed, punten 48-54). Het HvJEU heeft zijn daarop volgende jurisprudentie in het hiervoor in 3.4.3 genoemde arrest Daimler aldus samengevat (punt 26):
“Op grond van artikel 5, lid 1, onder a), van richtlijn 2008/95 kan de merkhouder het gebruik dat een derde zonder zijn toestemming maakt van een teken dat gelijk is aan het merk, verbieden, wanneer dat gebruik plaatsvindt in het economische verkeer, betrekking heeft op dezelfde waren of diensten als die waarvoor het merk ingeschreven is en afbreuk doet of kan doen aan de functies van het merk. Tot die functies behoren zowel de wezenlijke functie van het merk, de consument de herkomst van de betrokken waar of dienst te waarborgen (hierna: ‘herkomst-aanduidingsfunctie’), als de overige functies ervan, zoals met name die welke erin bestaat de kwaliteit van de waar of de dienst te garanderen, of de communicatie-, de investerings- of de reclamefunctie (zie in die zin arresten L'Oréal e.a., C-487/07, ECLI:EU:C:2009:378 [NJ 2009/576], punt 58; Google France en Google, C-236/08-C-238/08, ECLI:EU:C:2010:159, [NJ 2012/523], punten 49, 77 en 79, en Interflora en Interflora British Unit, C-323/09, ECLI:EU:C:2011:604, [NJ 2012/526],
punt 38).”
Volgens het HvJEU is de ‘herkomstaanduidingsfunctie’ van het merk daarin gelegen, dat aan de consument of de eindverbruiker de identiteit van de oorsprong van de gemerkte waren of diensten wordt gewaarborgd, zodat hij deze van waren of diensten van andere herkomst kan onderscheiden zonder gevaar voor verwarring. Om zijn rol als essentieel onderdeel van het stelsel van onvervalste mededinging te kunnen vervullen, dient het merk immers de waarborg te bieden dat alle van dat merk voorziene waren of diensten zijn vervaardigd of verricht onder controle van een en dezelfde onderneming die kan worden geacht voor de kwaliteit ervan in te staan (Arsenal/Reed, punt 48). Van afbreuk aan de herkomstaanduidingsfunctie van het merk is sprake wanneer dat gebruik het voor de normaal geïnformeerde en redelijk oplettende consument onmogelijk of moeilijk maakt om te weten of de waren of diensten waarop het gebruik betrekking heeft, afkomstig zijn van de merkhouder of een economisch met hem verbonden onderneming, dan wel, integendeel, van een derde (vgl. bijv. het hiervoor in 3.3 genoemde arrest Interflora/Marks & Spencer, punt 44).
3.4.9Het hof heeft overeenkomstig het voorgaande onderzocht of het, zonder toestemming van Primagaz, door [eiseres] vullen van de gastank bij [betrokkene 1] met niet van Primagaz afkomstig gas, afbreuk kan doen aan de functies van het merk van Primagaz. Zijn bevestigende oordeel (in rov. 3.8.1 in verbinding met rov. 4.6 van het eindvonnis van de rechtbank) geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij is wat betreft de herkomstaanduidingsfunctie van belang dat (naar het hof onbestreden heeft vastgesteld) [eiseres] de gastank niet heeft voorzien van een etiket waaruit blijkt dat het gas waarmee zij de tank heeft gevuld afkomstig is van haarzelf en niet van Primagaz (zie ook hierna in 3.4.13). Aldus kan het publiek denken dat het in de tank aanwezige gas afkomstig is van Primagaz. Dat zodanige verwarring niet kon ontstaan bij [betrokkene 1] als afnemer van het gas omdat hij zelf dat gas bij [eiseres] heeft besteld is, anders dan in onderdeel 2 wordt betoogd, niet van belang. Immers, zoals de rechtbank, overgenomen door het hof, in rov. 4.6 van haar eindvonnis heeft overwogen, laat dat onverlet dat bij derden die met de gastank worden geconfronteerd, de indruk kan ontstaan dat de gastank gas bevat dat afkomstig is van Primagaz, terwijl Primagaz noch de kwaliteit van het gas, noch de inachtneming van de veiligheidsvoorschriften en de door haar voorgestane gebruikelijke standaardcontroles kan waarborgen. Aldus kan tevens afbreuk worden gedaan aan de kwaliteitsfunctie van haar merk.
3.4.10Primagaz zou zich evenmin tegen het gebruik van haar merk kunnen verzetten indien geoordeeld zou moeten worden dat haar merkrecht is uitgeput in de zin van art. 2.23 lid 3 BVIE. Volgens deze bepaling omvat het uitsluitend recht van de merkhouder niet het recht zich te verzetten tegen het gebruik van het merk voor waren die onder het merk door de houder of met diens toestemming in de Europese Gemeenschap of de Europese Economische Ruimte in het verkeer zijn gebracht, tenzij er voor de houder gegronde redenen zijn zich te verzetten tegen verdere verhandeling van de waren, met name wanneer de toestand van de waren, nadat zij in het verkeer zijn gebracht, gewijzigd of verslechterd is.
3.4.11[eiseres] stelt dat sprake is van uitputting en beroept zich daartoe op het arrest Viking/Kosan. Zoals hiervoor in 3.4.5 is overwogen, ging het in die zaak om het hervullen van gasflessen waarvan de vorm als merk was beschermd, die aan de consument waren verkocht en eigendom van de consument waren geworden, in welk geval volgens het HvJEU een afweging dient plaats te vinden tussen enerzijds het belang van de merk- of licentiehouder bij handhaving van het merkrecht en anderzijds het belang van de kopers van die flessen om ten volle van hun eigendomsrecht op die flessen te genieten, alsmede het algemeen belang van handhaving van een onvervalste mededinging. Het HvJEU nam daarbij in aanmerking dat de betrokken merk- en licentiehouder door de verkoop van de flessen de economische waarde daarvan had kunnen realiseren (punt 32). In zodanig geval prevaleren de voornoemde belangen van de kopers en het algemeen belang bij mededinging
3.4.12In het onderhavige geval staat vast dat de gastank eigendom is gebleven van Primagaz en dat deze gastank, anders dan de gasflessen waarom het ging in de zaak Viking/Kosan, in merkenrechtelijk opzicht geen zelfstandige economische waarde vertegenwoordigen: tussen partijen is niet in geschil dat de tank waar het in dit geding om gaat slechts dient te worden aangemerkt als verpakking (opslagtank) van de waar (gas).
3.4.13Opmerking verdient dat, indien wel zou kunnen worden gezegd dat het merk van Primagaz is uitgeput, zij zich niettemin tegen het gebruik van dat merk zou kunnen verzetten indien zij daarvoor gegronde redenen heeft. Er is onder meer sprake van een gegronde reden wanneer een derde een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met een merk, gebruikt op een wijze die de (onjuiste) indruk kan wekken dat er een economische band bestaat tussen de merkhouder en die derde. In dat verband is van belang of door etikettering het ontstaan van zodanige indruk wordt vermeden (Viking/Kosan, punten 36, 37, 40 en 41). Nu tussen partijen vaststaat dat [eiseres] geen eigen etiket op de tank heeft aangebracht, noch anderszins op voor ieder kenbare wijze duidelijk heeft gemaakt dat de tank is gevuld met gas dat van haar afkomstig is en niet van Primagaz, kan het beroep op uitputting [eiseres] ook om die reden niet baten (zie ook hiervoor in 3.4.9).