In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank had op 29 juli 2016 geoordeeld over het niet tijdig nemen van een besluit op de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van belanghebbende voor het jaar 2010. Belanghebbende heeft hiertegen verzet aangetekend, wat leidde tot een uitspraak op 8 november 2016, waartegen het cassatieberoep is ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft gereageerd met een verweerschrift.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld, maar deze konden niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten geen nadere motivering behoefden, omdat ze niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de eerdere uitspraak van de Rechtbank in stand blijft. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.