Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3 Beslissing
30 mei 2017.
Hoge Raad
Op 30 mei 2017 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een zaak betreffende een bezwaarschrift tegen een dagvaarding, ingediend door de verdachte. Het beroep in cassatie was gericht tegen een beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 20 juni 2016, waarin het hof de vraag diende te beantwoorden of de tenlastegelegde handelingen als ontuchtig konden worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling het toetsingskader gehanteerd zoals eerder beschreven in ECLI:NL:HR:2006:AV4112, waarbij het hof terecht als uitgangspunt nam dat de handelingen in onderling verband en samenhang moesten worden bezien, evenals de overige feiten en omstandigheden van het geval.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard diende te worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten die door de verdachte zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Dit leidde tot de beslissing om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan door de vice-president A.J.A. van Dorst, samen met de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. De beschikking is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de voorwaarden voor ontvankelijkheid in cassatie verduidelijkt, met name in zaken waar het belang van de partij in twijfel kan worden getrokken.