ECLI:NL:HR:2017:963

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 juni 2017
Publicatiedatum
29 mei 2017
Zaaknummer
13/04188
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslag inkomstenbelasting en toepassing van de standstill-bepaling bij buitenlandse effectenrekeningen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting die was opgelegd aan de Staatssecretaris van Financiën. De belanghebbende had in de jaren 1998 tot en met 2008 twee effectenrekeningen bij Amerikaanse banken, waarover dividenden en rente waren ontvangen. De navorderingsaanslag was gebaseerd op een vaststellingsovereenkomst tussen de belanghebbende en de Inspecteur, waarbij inkomsten- en vermogensbelasting over meerdere jaren werd nagevorderd. De centrale vraag was of de standstill-bepaling van artikel 64, lid 1, VWEU van toepassing was op de beoordeling van de navorderingsaanslag, gezien het feit dat de belanghebbende een effectenrekening aanhield bij een bank in de VS.

Het Gerechtshof had eerder geoordeeld dat de standstill-bepaling niet van toepassing was, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit oordeel blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad concludeerde dat de standstill-bepaling wel degelijk van toepassing is in deze situatie. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, met uitzondering van de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, met uitzondering van de beslissing over de proceskosten. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de navorderingsregels in combinatie met het Europese recht, vooral in gevallen waarin belastingplichtigen buitenlandse effectenrekeningen aanhouden. De zaak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de voortvarendheid van de belastingautoriteiten bij het opleggen van navorderingsaanslagen, vooral in het licht van de bescherming die het EU-recht biedt aan belastingplichtigen.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 13/04188
2 juni 2017
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 17 juli 2013, nr. BK‑12/00702, op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. AWB 11/949) betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 17 december 2014 geconcludeerd tot het verzoeken om een prejudiciële beslissing aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (ECLI:NL:PHR:2014:2573).
Bij brief van 10 april 2015 heeft de griffier van de Hoge Raad partijen bericht dat de behandeling van de zaak niet kan worden afgerond alvorens het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ) antwoord zal hebben gegeven op de bij arrest van 10 april 2015 in zaak 14/00528 gestelde prejudiciële vragen.
Het HvJ heeft uitspraak gedaan op die vragen bij arrest van 15 februari 2017, X, C-317/15, ECLI:EU:C:2017:119 (hierna: het arrest van het HvJ van 15 februari 2017).
Belanghebbende en de Staatssecretaris zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het arrest van het HvJ van 15 februari 2017. De Staatssecretaris heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.1. Belanghebbende had in de jaren 1998 tot en met 2008 twee effectenrekeningen bij National Financial Services LLC en National Investor Services Corporation, gevestigd in de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de VS). Op deze twee effectenrekeningen heeft belanghebbende gedurende die jaren dividenden en rente ontvangen.
2.1.2. De in deze procedure bestreden navorderingsaanslag betreft tegoeden op die rekeningen en daarop genoten inkomsten. Op grond van een vaststellingsovereenkomst tussen belanghebbende en de Inspecteur is bij deze navorderingsaanslag inkomsten- en vermogensbelasting over een reeks jaren nagevorderd.
2.2.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of artikel 64, lid 1, VWEU, de zogenoemde standstillbepaling, kan worden ingeroepen bij de beoordeling of toepassing van artikel 16, lid 4, AWR verenigbaar is met het Unierecht in een geval als het onderhavige, waarin de belanghebbende een (effecten)rekening aanhoudt bij een bank in de VS. Het Hof heeft die vraag – anders dan de Rechtbank – ontkennend beantwoord.
2.2.2. Vervolgens heeft het Hof met toepassing van het arrest HvJ 11 juni 2009, nrs. C-155/08 en C-157/08, X en E.H.A. Passenheim‑van Schoot, ECLI:EU:C:2009:368, BNB 2009/222, beoordeeld of de Inspecteur voldoende voortvarend tot navordering is overgegaan. Dat was naar het oordeel van het Hof niet het geval voor zover het gaat om navordering van inkomstenbelasting over de jaren 2003 en 2004. In zoverre achtte het Hof navordering niet toelaatbaar wegens strijd met het Unierecht.
2.2.3. Met betrekking tot de overige jaren waarover met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR is nagevorderd, heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof wel voldoende voortvarend gehandeld. Met betrekking tot die jaren is navordering daarom naar het oordeel van het Hof niet in strijd met het Unierecht.

3.Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

3.1.
Het middel is gericht tegen het hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordeel van het Hof.
3.2.
Uit het arrest van het HvJ van 15 februari 2017 volgt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, en dat de zogenoemde standstillbepaling in een geval als het onderhavige wel van toepassing is. Het middel slaagt daarom.

4.Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

Het betoog in het middel richt zich tegen het hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordeel van het Hof over de voortvarendheid waarmee de Inspecteur bij de navordering over jaren vóór 2003 te werk is gegaan. Gelet op hetgeen in onderdeel 3.2 hiervoor is overwogen, is de mate van voortvarendheid waarmee de Inspecteur te werk is gegaan niet van belang bij beantwoording van de vraag of navordering in een geval als het onderhavige verenigbaar is met het recht van de EU. Het middel faalt daarom.

5.Slotsom

Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd, met uitzondering van de – door het Hof ten voordele van belanghebbende gecorrigeerde – beslissing over de proceskosten.

6.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep in cassatie gegrond,
verklaart het incidentele beroep in cassatie ongegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing over de proceskosten.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, de vice-president R.J. Koopman, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2017.