In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting die was opgelegd aan de Staatssecretaris van Financiën. De belanghebbende had in de jaren 1998 tot en met 2008 twee effectenrekeningen bij Amerikaanse banken, waarover dividenden en rente waren ontvangen. De navorderingsaanslag was gebaseerd op een vaststellingsovereenkomst tussen de belanghebbende en de Inspecteur, waarbij inkomsten- en vermogensbelasting over meerdere jaren werd nagevorderd. De centrale vraag was of de standstill-bepaling van artikel 64, lid 1, VWEU van toepassing was op de beoordeling van de navorderingsaanslag, gezien het feit dat de belanghebbende een effectenrekening aanhield bij een bank in de VS.
Het Gerechtshof had eerder geoordeeld dat de standstill-bepaling niet van toepassing was, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit oordeel blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad concludeerde dat de standstill-bepaling wel degelijk van toepassing is in deze situatie. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, met uitzondering van de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, met uitzondering van de beslissing over de proceskosten. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de navorderingsregels in combinatie met het Europese recht, vooral in gevallen waarin belastingplichtigen buitenlandse effectenrekeningen aanhouden. De zaak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de voortvarendheid van de belastingautoriteiten bij het opleggen van navorderingsaanslagen, vooral in het licht van de bescherming die het EU-recht biedt aan belastingplichtigen.