ECLI:NL:HR:2017:962

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 juni 2017
Publicatiedatum
29 mei 2017
Zaaknummer
14/00969
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlengde navorderingstermijn bij beleggingsrekening buiten de EU en de toepassing van de standstill-bepaling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De belanghebbende had bankrekeningen in Zwitserland en was in geschil met de Staatssecretaris van Financiën over de rechtmatigheid van de navorderingsaanslag. De belanghebbende had eerder een vaststellingsovereenkomst gesloten met de Inspecteur, waarbij over meerdere jaren belasting was nagevorderd. De kern van de zaak was of de standstill-bepaling van artikel 64, lid 1, VWEU van toepassing was op de beoordeling van artikel 16, lid 4, AWR, in het licht van het Unierecht.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had in zijn uitspraak geoordeeld dat de standstill-bepaling van toepassing was en dat de Inspecteur gerechtigd was om de verlengde navorderingstermijn toe te passen. De belanghebbende stelde in cassatie dat dit oordeel onjuist was. De Hoge Raad heeft echter bevestigd dat de standstill-bepaling in deze situatie van toepassing is en dat de Inspecteur de navorderingsaanslag terecht heeft opgelegd. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, wat betekent dat de uitspraak van het Hof in stand blijft.

De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat gebruikelijk is in dit soort zaken. Dit arrest is van belang voor de toepassing van de navorderingstermijnen in belastingzaken, vooral in situaties waarin belastingplichtigen buitenlandse rekeningen aanhouden.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 14/00969
2 juni 2017
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X2]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 8 januari 2014, nr. 13/00532, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. AWB LEE 11/1029) betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 17 december 2014 geconcludeerd tot het verzoeken om een prejudiciële beslissing aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (ECLI:NL:PHR:2014:2522).
Bij brief van 10 april 2015 heeft de griffier van de Hoge Raad partijen bericht dat de behandeling van de zaak niet kan worden afgerond alvorens het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ) antwoord zal hebben gegeven op de bij arrest van 10 april 2015 in zaak 14/00528 gestelde prejudiciële vragen.
Het HvJ heeft uitspraak gedaan op die vragen bij arrest van 15 februari 2017, X, C-317/15, ECLI:EU:C:2017:119 (hierna: het arrest van het HvJ van 15 februari 2017).
Belanghebbende en de Staatssecretaris zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het arrest van het HvJ van 15 februari 2017. De Staatssecretaris heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende was gerechtigd tot een aantal bankrekeningen in Zwitserland.
2.1.2.
De in deze procedure bestreden navorderingsaanslag betreft tegoeden op die rekeningen en daarop genoten inkomsten. Op grond van een vaststellingsovereenkomst tussen belanghebbende en de Inspecteur is bij deze navorderingsaanslag inkomsten- en vermogensbelasting over een reeks jaren nagevorderd.
2.2.
Voor het Hof was onder meer in geschil of artikel 64, lid 1, VWEU, de zogenoemde standstillbepaling, kan worden ingeroepen bij de beoordeling of toepassing van artikel 16, lid 4, AWR verenigbaar is met het Unierecht in een geval als het onderhavige, waarin de belanghebbende rekeningen aanhoudt bij banken in Zwitserland. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Belanghebbende kan zich naar ’s Hofs oordeel als gevolg daarvan niet met vrucht beroepen op schending van de vrijheid van kapitaalverkeer. Daarom is de Inspecteur volgens het Hof gerechtigd om de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid van de AWR toe te passen.
2.3.1.
Het middel is gericht tegen het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel van het Hof.
2.3.2.
Uit het arrest van het HvJ van 15 februari 2017 volgt dat de zogenoemde standstillbepaling in een geval als het onderhavige van toepassing is.
2.3.3.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, faalt het middel.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, de vice-president R.J. Koopman, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2017.