In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De belanghebbende had bankrekeningen bij drie banken in Zwitserland en één bank in Zuid-Afrika, en de navorderingsaanslag betrof de tegoeden op deze rekeningen en de daarop genoten inkomsten. De belanghebbende had een beroep gedaan op de zogenoemde standstill-bepaling van artikel 64, lid 1, VWEU, in het kader van de beoordeling van de toepassing van artikel 16, lid 4, AWR, dat de verlengde navorderingstermijn regelt. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had in zijn uitspraak geoordeeld dat de standstill-bepaling van toepassing was en dat de Inspecteur gerechtigd was om de verlengde navorderingstermijn toe te passen. De belanghebbende stelde hiertegen cassatie in.
De Hoge Raad oordeelde dat het middel van de belanghebbende faalde. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de standstill-bepaling van toepassing is in deze situatie. De Hoge Raad concludeerde dat de belanghebbende zich niet met vrucht kon beroepen op schending van de vrijheid van kapitaalverkeer, en dat de Inspecteur dus rechtmatig de verlengde navorderingstermijn had toegepast. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.