ECLI:NL:HR:2017:961

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 juni 2017
Publicatiedatum
29 mei 2017
Zaaknummer
14/00970
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlengde navorderingstermijn bij beleggingsrekening buiten de EU en de toepassing van de standstill-bepaling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De belanghebbende had bankrekeningen bij drie banken in Zwitserland en één bank in Zuid-Afrika, en de navorderingsaanslag betrof de tegoeden op deze rekeningen en de daarop genoten inkomsten. De belanghebbende had een beroep gedaan op de zogenoemde standstill-bepaling van artikel 64, lid 1, VWEU, in het kader van de beoordeling van de toepassing van artikel 16, lid 4, AWR, dat de verlengde navorderingstermijn regelt. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had in zijn uitspraak geoordeeld dat de standstill-bepaling van toepassing was en dat de Inspecteur gerechtigd was om de verlengde navorderingstermijn toe te passen. De belanghebbende stelde hiertegen cassatie in.

De Hoge Raad oordeelde dat het middel van de belanghebbende faalde. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de standstill-bepaling van toepassing is in deze situatie. De Hoge Raad concludeerde dat de belanghebbende zich niet met vrucht kon beroepen op schending van de vrijheid van kapitaalverkeer, en dat de Inspecteur dus rechtmatig de verlengde navorderingstermijn had toegepast. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 14/00970
2 juni 2017
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X1]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 8 januari 2014, nr. 13/00543, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. AWB LEE 11/1677) betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 17 december 2014 geconcludeerd tot het verzoeken om een prejudiciële beslissing aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (ECLI:NL:PHR:2014:2521).
Bij brief van 10 april 2015 heeft de griffier van de Hoge Raad partijen bericht dat de behandeling van de zaak niet kan worden afgerond alvorens het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ) antwoord zal hebben gegeven op de bij arrest van 10 april 2015 in zaak 14/00528 gestelde prejudiciële vragen.
Het HvJ heeft uitspraak gedaan op die vragen bij arrest van 15 februari 2017, X, C-317/15, ECLI:EU:C:2017:119 (hierna: het arrest van het HvJ van 15 februari 2017).
Belanghebbende en de Staatssecretaris zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het arrest van het HvJ van 15 februari 2017. De Staatssecretaris heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft vanaf medio 1997 bankrekeningen aangehouden bij een drietal in Zwitserland gevestigde banken en bij een in Zuid-Afrika gevestigde bank.
2.1.2.
De in deze procedure bestreden navorderingsaanslag betreft tegoeden op die rekeningen en daarop genoten inkomsten. Op grond van een vaststellingsovereenkomst tussen belanghebbende en de Inspecteur is bij deze navorderingsaanslag inkomsten- en vermogensbelasting over een reeks jaren nagevorderd.
2.2.
Voor het Hof was onder meer in geschil of artikel 64, lid 1, VWEU, de zogenoemde standstillbepaling, kan worden ingeroepen bij de beoordeling of toepassing van artikel 16, lid 4, AWR verenigbaar is met het Unierecht in een geval als het onderhavige, waarin de belanghebbende een (effecten)rekening aanhoudt bij banken in Zwitserland en Zuid-Afrika. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Belanghebbende kan zich naar ’s Hofs oordeel als gevolg daarvan niet met vrucht beroepen op schending van de vrijheid van kapitaalverkeer. Daarom is de Inspecteur volgens het Hof gerechtigd om in dit geval de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid van de AWR toe te passen.
2.3.1.
Het middel is gericht tegen het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel van het Hof.
2.3.2.
Uit het arrest van het HvJ van 15 februari 2017 volgt dat de zogenoemde standstillbepaling in een geval als het onderhavige van toepassing is.
2.3.3.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, faalt het middel.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, de vice-president R.J. Koopman, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2017.