In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 mei 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de inkomstenbelasting en de toepassing van artikel 6.30 van de Wet IB 2001. De belanghebbende, geboren in 1976, had in 2010 aangifte gedaan met een persoonsgebonden aftrek van € 21.524 voor scholingsuitgaven, maar de Inspecteur had slechts € 15.000 in aanmerking genomen. De belanghebbende stelde dat de leeftijdsbeperking in de wet een verboden onderscheid naar leeftijd inhoudt, in strijd met de Grondwet en het EVRM.
Het Gerechtshof Den Haag had eerder geoordeeld dat belastingplichtigen ouder dan 30 jaar en die tussen de 18 en 30 jaar als gelijke gevallen moeten worden beschouwd, maar dat er een objectieve rechtvaardiging bestaat voor het verschil in behandeling. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de wetgever met de regeling beoogde om jonge mensen te ondersteunen in hun initiële opleiding, en dat de regeling een gerechtvaardigde doelstelling heeft. De Hoge Raad verwierp de klachten van de belanghebbende en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, zonder termen voor een veroordeling in de proceskosten.