ECLI:NL:HR:2017:911

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 mei 2017
Publicatiedatum
18 mei 2017
Zaaknummer
14/04751
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Uitspraak na prejudiciële beslissing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de leeftijdsbeperking in de inkomstenbelasting in het licht van de Europese richtlijn gelijke behandeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 mei 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de beperking van de standaardstudieperiode in de inkomstenbelasting, zoals vastgelegd in artikel 6.30 van de Wet IB 2001. De zaak betreft een prejudiciële vraag die eerder door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie was gesteld. De vraag was of de leeftijdsbeperking in de belastingregeling in strijd is met de Richtlijn 2000/78/EG, die gelijke behandeling in arbeid en beroep waarborgt. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat een belastingregeling die scholingsuitgaven voor jongeren onder de 30 jaar anders behandelt dan voor oudere belastingplichtigen, binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, mits deze regeling een legitiem doel op het gebied van werkgelegenheid en arbeidsmarktbeleid nastreeft.

De Hoge Raad heeft vervolgens beoordeeld of de beperking van de aftrekbaarheid van scholingsuitgaven voor belastingplichtigen van 30 jaar en ouder een verboden discriminatie oplevert. De Hoge Raad concludeert dat de regeling, die gericht is op het bevorderen van de toegang van jongeren tot opleidingen, niet in strijd is met de richtlijn. De Hoge Raad stelt vast dat de regeling objectief en redelijk gerechtvaardigd is door het legitieme doel om de positie van jongeren op de arbeidsmarkt te versterken. De middelen die worden ingezet om dit doel te bereiken zijn passend en noodzakelijk, en de regeling gaat niet verder dan nodig is.

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelt dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Deze uitspraak bevestigt de geldigheid van de leeftijdsbeperking in de belastingregeling en onderstreept het belang van het bevorderen van de positie van jongeren op de arbeidsmarkt.

Uitspraak

19 mei 2017
nr. 14/04751bis
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
J.J. de Langete
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 5 augustus 2014, nr. BK‑13/01775, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij een arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.

1.De loop van het geding in cassatie tot dusver

Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 16 oktober 2015, nr. 14/04751, ECLI:NL:HR:2015:3022, BNB 2016/41 (hierna: het verwijzingsarrest), wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 10 november 2016, De Lange, C-548/15, ECLI:EU:C:2016:850, V-N 2016/60.9 (hierna: het arrest), heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
“1) Artikel 3, lid 1, onder b), van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep moet aldus worden uitgelegd dat een belastingregeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan de fiscale behandeling van scholingsuitgaven die door een persoon zijn gedaan, verschillend is naargelang van diens leeftijd, binnen de materiële werkingssfeer van deze richtlijn valt, voor zover deze regeling de toegang van jongeren tot een opleiding beoogt te bevorderen.
2) Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een belastingregeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan personen die de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt, onder bepaalde voorwaarden de scholingsuitgaven volledig op hun belastbare inkomen in aftrek kunnen brengen, terwijl dit recht op aftrek beperkt is voor personen die deze leeftijd reeds hebben bereikt, voor zover ten eerste die regeling objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel op het gebied van werkgelegenheids‑ en arbeidsmarktbeleid, en ten tweede de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit in het hoofdgeding het geval is.”
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op dit arrest.

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
Te beoordelen is of de in artikel 6.30 Wet IB 2001 (hierna: de bepaling) voorziene beperking van de standaardstudieperiode die aan de leeftijd van de betrokkene is verbonden, een door Richtlijn 2000/78/EG (hierna: de richtlijn) verboden discriminatie oplevert. Blijkens onderdeel 1 van de hiervoor genoemde verklaring voor recht valt een regeling als de onderhavige onder de werkingssfeer van de richtlijn voor zover deze de toegang van jongeren tot een opleiding beoogt te bevorderen. Het bepaalde in artikel 6.30 Wet IB 2001 beoogt door uitgebreidere aftrekmogelijkheden voor belastingplichtigen jonger dan 30 jaar, de toegang van jongeren tot een opleiding te bevorderen. Het arrest laat daarom geen andere conclusie toe dan dat de bepaling onder de materiële werkingssfeer van de richtlijn valt. Derhalve moet worden beoordeeld (a) of het verschil in behandeling op grond van leeftijd dat in de bepaling wordt gemaakt, objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel op het gebied van werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleid, (b) of de gehanteerde middelen voor het bereiken van dat doel passend zijn, en (c) of zij niet verder gaan dan noodzakelijk om dat doel te bereiken.
2.2.
In het arrest is vastgesteld dat het streven om de positie van jongeren op de arbeidsmarkt te versterken teneinde hun opneming in het arbeidsproces te bevorderen en hun bescherming te verbeteren, als rechtvaardiging in de zin van artikel 6 van de richtlijn kan worden beschouwd (punt 27). Van de regeling, die (alleen) aan belastingplichtigen onder de 30 jaar onder bepaalde voorwaarden de mogelijkheid biedt tot volledige fiscale aftrek van hun scholingsuitgaven – afgezien van een betrekkelijk lage drempel – kan worden aangenomen dat zij deze doeleinden nastreeft.
2.3.
Het is buiten twijfel dat een dergelijke belastingregeling het volgen van een opleiding aantrekkelijker maakt voor personen die de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt. De wetgever is kennelijk uitgegaan en mocht ook uitgaan van de algemene ervaringsregel dat scholing aan die personen een betere startpositie geeft op de arbeidsmarkt. Daarom kan worden aangenomen dat de regeling geschikt is om het in 2.2 vermelde, daarmee nagestreefde doel te bereiken.
2.4.
Met betrekking tot de vraag of de voor de verwezenlijking van het door de regeling nagestreefde doel gebruikte middelen passend en noodzakelijk zijn, moet worden vooropgesteld dat, zoals is overwogen in punt 34 van het arrest, de betrokken lidstaat hierbij een ruime beoordelingsmarge toekomt. Die marge wordt door de regeling niet overschreden. Van een regeling die personen jonger dan 30 jaar onder bepaalde voorwaarden de mogelijkheid biedt tot fiscale aftrek van hun volledige scholingskosten – afgezien van een betrekkelijk lage drempel – kan met inachtneming van de genoemde marge niet worden gezegd dat zij verder gaat dan nodig is voor de versterking van de positie van jongeren in het arbeidsproces met het doel hun toetreding tot dit proces te bevorderen. In dit verband dient in aanmerking te worden genomen dat personen vanaf de leeftijd van 30 jaar doorgaans al gelegenheid hebben gehad om een opleiding te volgen en een beroepsactiviteit uit te oefenen waardoor zij in een financieel betere positie verkeren dan schoolverlaters.
2.5.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het in onderdeel 3.2, slotzin, van het verwijzingsarrest bedoelde beroep op het discriminatieverbod, faalt.
2.6.
Gelet op hetgeen is overwogen in onderdeel 3.1 van het verwijzingsarrest falen ook de overige klachten.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, de vice-president R.J. Koopman, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2017.