In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 mei 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de beperking van de standaardstudieperiode in de inkomstenbelasting, zoals vastgelegd in artikel 6.30 van de Wet IB 2001. De zaak betreft een prejudiciële vraag die eerder door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie was gesteld. De vraag was of de leeftijdsbeperking in de belastingregeling in strijd is met de Richtlijn 2000/78/EG, die gelijke behandeling in arbeid en beroep waarborgt. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat een belastingregeling die scholingsuitgaven voor jongeren onder de 30 jaar anders behandelt dan voor oudere belastingplichtigen, binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, mits deze regeling een legitiem doel op het gebied van werkgelegenheid en arbeidsmarktbeleid nastreeft.
De Hoge Raad heeft vervolgens beoordeeld of de beperking van de aftrekbaarheid van scholingsuitgaven voor belastingplichtigen van 30 jaar en ouder een verboden discriminatie oplevert. De Hoge Raad concludeert dat de regeling, die gericht is op het bevorderen van de toegang van jongeren tot opleidingen, niet in strijd is met de richtlijn. De Hoge Raad stelt vast dat de regeling objectief en redelijk gerechtvaardigd is door het legitieme doel om de positie van jongeren op de arbeidsmarkt te versterken. De middelen die worden ingezet om dit doel te bereiken zijn passend en noodzakelijk, en de regeling gaat niet verder dan nodig is.
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelt dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Deze uitspraak bevestigt de geldigheid van de leeftijdsbeperking in de belastingregeling en onderstreept het belang van het bevorderen van de positie van jongeren op de arbeidsmarkt.