ECLI:NL:HR:2017:890

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 mei 2017
Publicatiedatum
16 mei 2017
Zaaknummer
15/02973
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van schadevergoedingsmaatregel in verband met kosten rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 mei 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte had beroep ingesteld tegen de schadevergoedingsmaatregel die was opgelegd ten behoeve van de benadeelde partij, [betrokkene 1]. De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof ten onrechte een bedrag van € 1.102,50 aan kosten voor rechtsbijstand had meegenomen bij de bepaling van de schadevergoedingsmaatregel. Volgens de Hoge Raad zijn de kosten van rechtsbijstand niet aan te merken als rechtstreekse schade in de zin van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht en kunnen deze kosten niet in aanmerking worden genomen bij de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere uitspraken en concludeerde dat het Hof het voorgaande had miskend. De Hoge Raad heeft de opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat verminderd en het aantal dagen vervangende hechtenis verlaagd. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de behandeling van kosten van rechtsbijstand in schadevergoedingsprocedures.

Uitspraak

16 mei 2017
Strafkamer
nr. S 15/02973
AGE/DFL
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 11 juni 2015, nummer 22/002333-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel die ten behoeve van de benadeelde partij [betrokkene 1] is opgelegd, en te dien aanzien tot zodanige op art. 440 Sv berustende beslissing als de Hoge Raad gepast voorkomt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het vierde middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte een bedrag van € 1.102,50 ten titel van kosten voor rechtsbijstand in aanmerking heeft genomen bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr.
2.2.
De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
"Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 1.102,50 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 en 2 eerste en tweede cumulatief/alternatief bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 augustus 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 en 2 eerste en tweede cumulatief/ alternatief bewezen verklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 897,50, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 augustus 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige zal de vordering worden afgewezen, nu niet aannemelijk is geworden dat de gestelde schade is geleden.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 2.000,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag met rente aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene 1] .
(...)
Beslissing
(...)
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [betrokkene 1] , ter zake van het onder 1 en 2 eerste en tweede cumulatief/alternatief bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 2.000,00 (tweeduizend euro) bestaande uit € 1.102,50 (duizend honderdtwee euro en vijftig cent) materiële schade en € 897,50 (achthonderdzevenennegentig euro en vijftig cent) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 30 (dertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft."
2.3.
Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv komt alleen die schade in aanmerking die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. De kosten van rechtsbijstand zijn niet als zodanige rechtstreekse schade aan te merken (vgl. HR 21 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1533, NJ 1999/801). Indien een benadeelde partij dergelijke proceskosten als onderdeel van de schade in de zin van art. 51f Sv vordert, dient zij in zoverre in die vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.4.
Het voorgaande brengt mee dat dergelijke kosten ook niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de oplegging van de in art. 36f, eerste lid, Sr voorziene maatregel (vgl. HR 18 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1786, NJ 2000/413).
2.5.
Op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.3 aangevoerde grond, moet het ervoor worden gehouden dat het door het Hof aan de benadeelde partij [betrokkene 1] toegewezen bedrag van € 1.102,50 als vergoeding van de door hem geleden materiële schade, ziet op de door [betrokkene 1] gevorderde vergoeding van kosten voor rechtsbijstand en dat het Hof die kosten in aanmerking heeft genomen bij de oplegging van de maatregel van art. 36f, eerste lid, Sr. Daarmee heeft het Hof miskend hetgeen onder 2.3 en 2.4 is overwogen. Het middel klaagt hierover terecht. De Hoge Raad zal, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, het bedrag van de opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat verminderen evenals het aantal dagen van de vervangende hechtenis.

3.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de aan de verdachte opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat en het aantal dagen hechtenis;
vermindert de aan de verdachte opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij [betrokkene 1] tot een bedrag van € 897,50 en het aantal dagen hechtenis bij gebreke van betaling en verhaal tot 15 dagen;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de als vicepresident W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
16 mei 2017.