Uitspraak
1.Geding in cassatie
4.Slotsom
5.Beslissing
9 mei 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 mei 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1965, in cassatie is gegaan tegen een eerdere uitspraak van het Hof. De advocaat van de betrokkene, D.E. Wiersum, heeft middelen van cassatie voorgesteld, waarop de Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling.
De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen de relevante jurisprudentie herhaald, met name de uitspraak ECLI:NL:HR:2001:AB3200, die betrekking heeft op de kosten die in aanmerking komen voor aftrek bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad oordeelt dat de door het Hof aangevoerde reden voor de verwerping van het verweer van de betrokkene niet houdbaar is. Het Hof had gesteld dat de kosten van de videotheek [A] niet in mindering konden worden gebracht op de opbrengst, omdat de videotheek geen winst genereerde. De Hoge Raad oordeelt echter dat deze conclusie niet voldoende is onderbouwd en dat de kosten van de videotheek mogelijk wel in directe relatie staan tot het bewezenverklaarde delict.
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Gerechtshof en wijst de zaak terug, zodat deze opnieuw kan worden berecht. Dit arrest benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de kosten die in aanmerking komen voor aftrek bij de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, en bevestigt dat de rechter gemotiveerd moet ingaan op verweren die door de betrokkene worden ingediend.