ECLI:NL:HR:2017:793

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
2 mei 2017
Zaaknummer
16/00992
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid van het beroep in een strafzaak met betrekking tot verdovende middelen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1980, was in cassatie gegaan tegen een uitspraak van het hof van 12 februari 2016, waarin hij was veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat hij klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. De zaak betrof de vraag of de bewezenverklaring van het opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen voldoende was gemotiveerd. De Hoge Raad concludeerde dat het hof onvoldoende had gereageerd op de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdediging, wat leidde tot een ontoereikende motivering van de bewezenverklaring. De Hoge Raad benadrukte dat voor een bewezenverklaring van het opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen, er voldoende bewijs moet zijn dat de verdachte daadwerkelijk beschikkingsmacht heeft uitgeoefend over die middelen. De Hoge Raad verwierp de argumenten van de verdediging, maar oordeelde dat de bewezenverklaring onvoldoende was onderbouwd, waardoor het hof niet had voldaan aan de vereisten van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering.

Uitspraak

31 januari 2017
Strafkamer
nr. S 16/00992
DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 12 februari 2016, nummer 23/003365-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.I. Takens, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
31 januari 2017.
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDEL VAN CASSATIE
in de zaak van:
[verdachte] geboren op [geboortedatum] 1980
verzoeker tot cassatie van de te zijnen laste door het gerechtshof te Amsterdam op 12 februari 2016 in de strafzaak onder ressortnummer 23-003365-13 gedane uitspraak.
Middel
Schending en / of onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 359 lid 2 en lid 3 Sv en / of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof is afgeweken van de namens verzoeker tot cassatie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, zonder in het bijzonder de redenen en die daartoe hebben geleid in het arrest op te geven, althans heeft het hof de verwerping van de namens verzoeker tot cassatie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten onbegrijpelijk en / of ontoereikend gemotiveerd en voorts doordat het bewezenverklaarde ‘opzet’ en het bewezenverklaarde ‘voorhanden hebben’ niet steunt op de inhoud van de in het arrest en in de aanvulling op het arrest opgenomen bewijsmiddelen, waarbij het hof een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het begrip ‘medeplegen’ als bedoeld in artikel 47 Sr, althans kunnen de door het hof bij de bewijsoverweging gegeven gronden die bewezenverklaring niet dragen, althans is de bewezenverklaring onbegrijpelijk en / of ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting
1. Aan verzoeker tot cassatie is ten laste gelegd dat:
feit 1: hij op of omstreeks 12 maart 2013 te Amsterdam en/of Amstelveen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een hoeveelheid verdovende middelen, te weten: - (ongeveer) 1891 gram amfetamine, in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende amfetamine, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, heeft/hebben geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of aanwezig gehad;
feit 2: hij op of omstreeks 12 maart 2013 te Amsterdam en/of Amstelveen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in de uitoefening van een beroep of bedrijf, opzettelijk een (grote) hoeveelheid verdovende middelen, te weten: - (ongeveer) 169 kilogram hennep, in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende hennep, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, heeft/hebben geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of aanwezig gehad.
2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 29 januari 2016 is namens verzoeker tot cassatie door de raadsman het woord ter verdediging gevoerd aan de hand van zijn pleitnotities, welke onderdeel uitmaken van de stukken van het geding in cassatie. Deze laten zich als volgt samenvatten:
sub 3 t/m 20: de onder verzoeker tot cassatie in beslaggenomen telefoon kan worden gekoppeld aan het telefoonnummer 06- [001] . De persoon die gebruik maakte van dat telefoonnummer wordt [A] genoemd. Verzoeker tot cassatie was geen gespreksdeelnemer in de betreffende telefoontaps waarbij ene [A] wordt aangeduid. Uit het dossier blijkt van concrete, door de verdediging aangehaalde, voorbeelden van telefoontaps waarin meerdere personen zichzelf [A] noemden en de naam [A] werd genoemd. Uit het dossier blijkt van concrete, door de verdediging aangehaalde voorbeelden, waaruit blijkt dat de veronderstelling dat verzoeker tot cassatie de gebruiker van de bijnaam [A] zou zijn niet kan kloppen. In het bijzonder blijkt dat medeverdachten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de bijnaam [A] gebruikten. Er blijkt niet van een stemherkenning van de stem van verzoeker tot cassatie. Verzoeker tot cassatie betwist uitdrukkelijk gebruiker te zijn geweest van voornoemd telefoonnummer. Medeverdachten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn in hoger beroep als getuigen verhoord en hebben ontkend dat verzoeker tot cassatie enige bemoeienissen heeft gehad met de aangetroffen verdovende middelen.
sub 21 : expliciet wordt door de raadsman aangegeven dat hij de volgende uitdrukkelijk onderbouwde standpunten inneemt, te weten dat uit de telefoontaps zelf niets blijkt van betrokkenheid van verzoeker tot cassatie; dat uit de telefoontaps blijkt dat er meerdere personen zichzelf [A] noemen en spreken over een andere als [A] aangeduide persoon, zodat geheel niet duidelijk is in welke taps wie feitelijk bedoeld wordt wanneer de naam [A] wordt aangeduid, in het bijzonder blijkt daaruit niet dat het verzoeker tot cassatie zo moeten betreffen; in tegenstelling tot andere verdachten wordt nimmer de stem van verzoeker tot cassatie herkend in tapgesprekken; van het aan ene [A] toegeschreven telefoonnummer 06- [001] blijkt geheel niet dat verzoeker tot cassatie daar ooit gebruik van heeft gemaakt; medeverdachte / getuige [betrokkene 2] is bij de RC en ten overstaan van de RHC uitdrukkelijk en ten overstaan van laatstgenoemde gedetailleerd teruggekomen op zijn eerdere verklaring bij de politie waar het betreft de passage dat verzoeker tot cassatie ene [A] was.
sub 22 t/m 30: verzoeker tot cassatie bevond zich in de woning in verband met een volstrekt legitiem doel in het kader van zijn werk bij het bedrijf dat onder meer auto’s verhuurde; verzoeker tot cassatie is slechts korte tijd in de woning aanwezig geweest alwaar de verdovende middelen door de politie zijn aangetroffen; de aanwezigheid van bigshopppertassen paste bij hetgeen medeverdachte [betrokkene 2] aan verzoeker tot cassatie had verteld over zijn plannen om terug te keren naar Albanië; de uiterlijke verschijningsvorm van die tassen waren blijkens de omschrijving van de politie en de daarvan gemaakte foto’s (onder verwijzing naar de foto’s op p. 183 en 184 van het dossier) dusdanig dat de daarin gesealde pakketten met hennep niet van buitenaf zichtbaar waren; ook anderszins was niet merkbaar dat er zich hennep in die tassen bevond (niet te ruiken); de amfetamine was voor verzoeker tot cassatie niet zichtbaar, nu hij in de woning niet in de nabijheid van die amfetamine is geweest en hij geen zicht heeft gehad op die amfetamine nu dit verscholen lag achter een tas, zodat daar geen vrij zicht op heeft bestaan voor verzoeker tot cassatie; de stellingen van verzoeker tot cassatie dat hij niet heeft gezien en zich totaal niet bewust is geweest van de aanwezigheid van de hennep en de amfetamine is aannemelijk en wordt door geen enkel bewijsmiddel weerlegd.
sub 31 en 32: expliciet wordt door de raadsman aangegeven dat hij het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt inneemt dat verzoeker tot cassatie niet opzettelijk de tenlastegelegde verdovende middelen heeft geteeld / bereid / bewerkt / verwerkt / verkocht / afgeleverd / verstrekt / vervoerd / aanwezig heeft gehad en dat verzoeker tot cassatie terzake dient te worden vrijgesproken.
3. Hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht, in het bijzonder zoals verwoord bij pleidooi sub 21 en 31 van het pleidooi, kan bezwaarlijk anders worden gezien dan uitdrukkelijk onderbouwde standpunten zoals bedoeld in art. 359 lid 2 Sv, waarbij, indien het hof daarvan afwijkt, het hof gehouden is de redenen die daartoe hebben geleid opgeeft bij arrest.
4. Ten laste van verzoeker tot cassatie is bewezenverklaard dat:
feit 1 : hij omstreeks 12 maart 2013 te Amstelveen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een hoeveelheid verdovende middelen, te weten: - 1891 gram van een materiaal bevattende amfetamine, heeft aanwezig gehad;
feit 2: hij 12 maart 2013 te Amstelveen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een grote hoeveelheid verdovende middelen, te weten: - ongeveer 169 kilogram van een materiaal bevattende hennep, heeft aanwezig gehad.
5. Aan de bewezenverklaring liggen de in de aanvulling op het arrest opgenomen bewijsmiddelen ten grondslag. Kortweg komen die bewijsmiddelen op het volgende neer:
bewijsmiddel 1 : het aantreffen van een groot aantal tassen, waarvan een tas was geopend en daarin verpakte pakketten zaten, twee doorzichtige plastic zakken met witpoeder zijn aangetroffen, en in een ruimte gelegen achter de keuken een vacuümmachine; bewijsmiddelen 2 t/m 10 : de inbeslagname van onder meer hash; bewijsmiddel 11: onderzoeksbevindingen dat de bij bewijsmiddelen 2 t/m 10 genoemde hash hennep bevat;
bewijsmiddel 12: onderzoeksbevindingen dat de bij bewijsmiddel 1 genoemde poeder amfetamine bevat;
bewijsmiddel 13: de politiebevindingen onder meer inhoudende dat verzoeker tot cassatie vluchtte voor de politie;
bewijsmiddel 14: het aantreffen in de fouillering van verzoeker tot cassatie van een Nokia telefoon;
bewijsmiddel 15: onderzoeksbevindingen waaruit volgt dat het telefoonnummer 06- [001] gekoppeld is geweest aan het IMEI nummer van de in bewijsmiddel 14 genoemde Nokia;
bewijsmiddel 16: bevindingen dat onder verzoeker tot cassatie inbeslaggenomen sleutels toegang gaven tot een flat aan de [b-straat 1] te Amsterdam waar enkele goederen werden aangetroffen: een lege doos van een geldtelmachine, tape, plastic handschoenen, vacuüm zakken, een vacuümapparaat;
bewijsmiddel 17: een onderdeel uit een verklaring van [betrokkene 2] waarin hij onder meer bekent de tassen met hennep te hebben gekregen en een aantal kilo’s marihuana en twee zakken met wit poeder door een Albanees naar de woning zijn gebracht;
bewijsmiddelen 18 en: bevindingen betreffende tapverslagen en aantreffen verdovende middelen;
bewijsmiddel 20: een getuigenverklaring van [betrokkene 3] , waaruit volgt dat verzoeker tot cassatie aanwezig was bij het eerste gesprek met de huurder.
6. In het bijzonder heeft het gerechtshof onder “Bewijsoverwegingen” overwogen:
“Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich met zijn medeverdachten schuldig heeft gemaakt aan het aanwezig hebben van verdovende middelen.
Het hof neemt hierbij de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking.
Op 12 maart 2013 treedt het arrestatieteam van de politie de woning aan de [a-straat 1] te Amstelveen binnen (p. 182). In de woning treffen de verbalisanten acht grote geruite tassen aan. Deze tassen blijken hennep te bevatten (p. 480) Daarnaast liggen in de woonkamer op tafel twee doorzichtige plastic zakken met daarin wit poeder dat blijkt amfetamine te bevatten, (p. 484) Tevens staat er in de keuken een vacuümmachine.
Op het moment van binnentreden verlaat de verdachte de woning via het balkon, klimt naar beneden en wordt vervolgens op het daaronder gelegen balkon van perceelnummer [1] aangehouden (p. 400) Onder verdachte wordt een telefoon aangetroffen, waarin de sim-kaart ontbreekt.
Het hof overweegt dat naar de uiterlijke verschijningsvorm van het vorenomschrevene redelijkerwijze mag worden aangenomen dat de verdachte bekend was met de aanwezigheid van de verdovende middelen in genoemde woning.
De verdacht heeft evenwel gesteld dat hij daarvan geen weet had.
In reactie op dat onderbouwde standpunt, wijst het hof op het volgende.
Onder de verdachte worden tevens sleutels van een woning aan de [b-straat 1] te Amsterdam aangetroffen. In deze woning bevinden zich onder andere een doos van een geldtelmachine, verschillende kleuren tape, plastic handschoenen, vacuümzakken en een vacuümmachine. (p. 284)
Zoals blijkt uit de imei-gegevens van eerdergenoemde onder de verdachte in beslag genomen telefoon blijkt deze in de gehele periode van 10 tot en met 12 maart 2013 gekoppeld te zijn geweest aan telefoonnummer 06- [001] . (p. 805) De medeverdachte [betrokkene 2] heeft een bekennende verklaring afgelegd omtrent zijn eigen betrokkenheid bij de in de woning aangetroffen drugs. Het telefoonnummer 06- [001] blijkt in de periode van 10 tot en met 12 maart 2013 contact te hebben gehad met deze medeverdachte en met een andere medeverdachte, [betrokkene 1] . De inhoud van de met dit telefoonnummer gevoerde gesprekken kan in verband worden gebracht met de in de beide woningen aangetroffen goederen.
Daarnaast blijkt de verdachte betrokken te zijn geweest bij het aangaan van de huur van de woning aan de [a-straat 1] , welke werd gehuurd door de medeverdachte [betrokkene 2] . De verdachte heeft de eerste huursom in conta[n]ten aan de verhuurder betaald, (p. 615)
Bezien in samenhang met vorenstaande als uitgangspunt genomen redelijke aanname, bestaat voldoende wettig en overtuigend bewijs dat de verdachte tezamen met anderen de verdovende middelen aanwezig heeft gehad. Dat hij slechts toevallig in de woning aanwezig was en geen idee had van de aanwezigheid van verdovende middelen aldaar, acht het hof gezien het vorenstaande niet aannemelijk geworden.”
7. Gelet op het voorgaande is het hof afgeweken van de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten:
- dat uit de telefoontaps zelf niets blijkt van betrokkenheid van verzoeker tot cassatie bij het tenlastegelegde en blijkt niet dat verzoeker tot cassatie in die taps gespreksdeelnemer is geweest en ook niet dat verzoeker tot cassatie van het telefoonnummer 06- [001] gebruik van heeft gemaakt. Het hof heeft daarop in het geheel niet gerespondeerd, maar hanteert de betreffende tapgesprekken blijkens de aanvulling op het arrest wel tot het bewijs (zie bewijsmiddelen 18 en 19) en geeft er in de bewijsoverwegingen blijk van dat het aantreffen van de mobiele telefoon onder verzoeker tot cassatie, waaraan het telefoonnummer 06- [001] wordt gekoppeld, relevant is om tot een bewezenverklaring te komen. Om welke reden dit enkele aantreffen van die telefoon belastend bewijs tegen verzoeker tot cassatie oplevert, wordt niet nader aangeduid, terwijl daaromtrent door de verdediging nu juist uitdrukkelijk onderbouw verweer is gevoerd. Indien de gedachtegang van het hof is dat het enkele aantreffen van de mobiele telefoon bewijs oplevert jegens verzoeker tot cassatie, dan is dat onbegrijpelijk, nu dat enkele aantreffen nog niets verankert omtrent de eventuele rol van verzoeker tot cassatie ten opzichte van de tenlastegelegde / bewezenverklaarde feiten. Indien de gedachtegang van het hof is dat het aantreffen van de mobiele telefoon bewijs oplevert jegens verzoeker tot cassatie, in die zin dat verzoeker tot cassatie gebruiker van het telefoonnummer 06- [001] moet zijn geweest en gespreksdeelnemer is geweest bij diverse tapgesprekken (bewijsmiddelen 18 en 19), dan is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu terzake door de verdediging uitdrukkelijk het standpunt is onderbouwd dat verzoeker tot cassatie geen gebruiker was van dat telefoonnummer en geen gespreksdeelnemer is geweest bij die tapgesprekken. Het hof geeft dan ook onvoldoende inzicht in de gedachtegang.
- dat de aanwezigheid van verzoeker tot cassatie in de woning en de omstandigheden ter plaatse nog niet met zich meebrengen dat hij enige betrokkenheid heeft gehad bij het opzettelijk aanwezig hebben van de in de woning aan de [a-straat 1] . Het hof geeft er blijk van voor het bewijs relevant te achten dat in die woning verdovende middelen zijn aangetroffen, echter respondeert in het geheel niet op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de aanwezigheid van die verdovende middelen voor verzoeker tot cassatie niet zichtbaar en ook niet kenbaar is geweest. Weliswaar bezigt het hof voor het bewijs processen-verbaal van bevindingen omtrent het aantreffen van de verdovende middelen (bewijsmiddel 1 en 18), echter respondeert niet uit het uitdrukkelijk onderbouwde verweer van de verdediging dat daaruit juist blijkt van afgesloten tassen, dat, ook al zou een van de tassen open hebben gestaan, voor verzoeker tot cassatie niet zichtbaar is geweest wat zich in die tassen heeft bevonden en dat ook anderszins voor verzoeker tot cassatie niet kenbaar is geweest. Ten aanzien van de amfetamine is uitdrukkelijk onderbouwd dat die amfetamine niet zichtbaar is geweest voor verzoeker tot cassatie nu verzoeker tot cassatie niet in de directe nabijheid van die amfetamine is geweest en het zicht daarop werd geblokkeerd door de aanwezigheid van een tas. In dat verband is door de verdediging onder meer gewezen op de foto’s op p. 183 en 184 van het dossier, waaruit blijkt van de aanwezigheid van een het zicht ontnemende tas direct naast de amfetamine en is onder meer gewezen op de aan het standpunt van verzoeker tot cassatie ondersteunende verklaring van medeverdachte [betrokkene 2] bij gelegenheid van zijn verhoor tijdens de rogatoire commissie. Het hof respondeert in het geheel niet op deze uitdrukkelijk onderbouwde standpunten.
8. Het voorstaande maakt dat om die reden al sprake is van een ontoereikende motivering van de bewezenverklaring (schending artikel 359 lid 2 Sv).
9. Daarnaast is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed. Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen, dient uit de beschikbare bewijsmiddelen buiten redelijke twijfel te volgen dat de verdachte de betreffende verdovende middelen opzettelijk aanwezig heeft gehad, al dan niet over de boeg van het medeplegen en hij aldus aan dat opzettelijk aanwezig hebben een significante bijdrage van intellectuele of materiële aard heeft geleverd welke van voldoende gewicht is geweest. Dat kritisch dient te worden gekeken naar het beschikbare bewijs, valt te leren uit de jurisprudentie van Uw Hoge Raad. Bijvoorbeeld:
-
Hoge Raad d.d. 2 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2572: Uw Hoge Raad geeft er blijkt van zeer kritisch te zijn bij het aannemen van opzet aan de zijde van de verdachte op het aanwezig hebben van verdovende middelen, ook indien die verdovende middelen in een woning zijn aangetroffen en de verdachte van die woning gebruik maakte. Hierin werd AG gevolgd die concludeerde tot vernietiging van het veroordelend arrest, in het bijzonder omdat voor de bewezenverklaring van het opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen de enkele vaststelling dat verdachte in de woning verbleef en op de hoogte was van het feit dat er hennep aanwezig was, niet voldoende is. Het gaat er om dat door de verdachte daadwerkelijk beschikkingsmacht is uitgeoefend over de verdovende middelen. In dat verband was onvoldoende dat de verdachte in een kamer sliep in een woning waarbij in andere kamers verdovende middelen werden aangetroffen. Niet bleek dat de verdachte van die kamers gebruik heeft gemaakt en daadwerkelijk beschikkingsmacht heeft uitgeoefend over de aldaar aanwezige verdovende middelen.
-
Hoge Raad d.d. 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN4319: Uw Hoge Raad geeft er blijk van een kritische opstelling te verwachten van het hof zodra het gaat om verdovende middelen die kennelijk verborgen waren (in casu verstopt in een afzuigkap) en de aanwezigheid van die verdovende middelen niet zonder meer kenbaar hoeft te zijn geweest voor de verdachte.
- Hoge Raad d.d. 14 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1437: in deze zaak werd gecasseerd, waarbij de enkele omstandigheid dat de verdachte gebruik maakte van een woning, samen met anderen, en in de woonkamer onder een tafel in een doos verdovende middelen werden aangetroffen, onvoldoende grondslag biedt voor een bewezenverklaring van het door de verdachte opzettelijk aanwezig hebben daarvan.
10. In het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd en de tot het bewijs gebezigde middelen moet de bewezenverklaring als onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd worden geacht. Voor zover het hof als uitgangspunt heeft genomen dat de aanwezigheid van verzoeker tot cassatie in de woning aan de [a-straat 1] voldoende bewijs oplevert dat hij beschikkingsmacht heeft uitgeoefend over de in die woning aanwezige verdovende middelen en zijn opzet daarop ook gericht is geweest, is die omstandigheid onvoldoende blijkens de hiervoor aangehaalde jurisprudentie (Hoge Raad d.d. 2 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2572). Uit de tot het bewijs gebezigde middelen volgt immers niet dat verzoeker tot cassatie daadwerkelijk beschikkingsmacht heeft uitgeoefend over die verdovende middelen en ook niet dat zijn opzet daarop gericht is geweest.
De omstandigheid dat het materiaal bevattende hennep vacuüm verpakt was in (ondoorzichtige) pakketten en in (ondoorzichtige) tassen was opgeborgen, hetgeen het hof blijkens de bewijsmiddelen kennelijk ook als vaststaand heeft aangenomen, waarbij alle tassen gesloten waren behoudens een tas (waarvan uit de bewijsmiddelen niet blijkt waar deze openstaande tas zich heeft bevonden en uit de bewijsmiddelen ook niet volgt dat verzoeker tot cassatie de inhoud van die openstaande tas heeft gezien) maakt dat zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet zonder meer blijkt van uiterlijke verschijningsvormen waarbij de aanwezigheid van de verdovende middelen voor verzoeker tot cassatie direct zichtbaar / kenbaar moet zijn geweest. Hetzelfde geldt voor de in de woning aangetroffen amfetamine. Het ontbreekt dan ook aan een kritische opstelling van het hof, nu uit de tot het bewijs gebezigde middelen niet blijkt dat verzoeker tot cassatie moet hebben geweten van de aanwezigheid van die verdovende middelen (Hoge Raad d.d. 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN4319).
De enkele omstandigheid dat verzoeker tot cassatie aanwezig is geweest in de woning waar de verdovende middelen zijn aangetroffen biedt onvoldoende grondslag voor een bewezenverklaring van het door verzoeker tot cassatie opzettelijk aanwezig hebben van die verdovende middelen (Hoge Raad d.d. 14 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1437). Het hof heeft dit blijkens haar bewezenverklaring en bewijsmotivering miskend.
11. Niet valt, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, in te zien dat de overige omstandigheden, te weten het door verdachte vluchten voor de politie, het bezit van een telefoon welke wordt gekoppeld aan het telefoonnummer 06- [001] , het beschikken over een sleutel van een woning aan de [b-straat 1] en betrokkenheid bij het aangaan van de huur van de woning aan de [a-straat 1] , de bewezenverklaring alsnog zouden kunnen rechtvaardigen.
Het hof stelt immers niets vast omtrent de reden(en) van vlucht door verzoeker tot cassatie. Niet kan daaruit zonder meer worden afgeleid dat verzoeker tot cassatie op de hoogte was van de aanwezigheid van verdovende middelen in de woning. Zoals ook blijkens het pleidooi in eerste aanleg is aangevoerd betreft dit hooguit circumstantial evidence. De vlucht kan tevens worden gezien als logische reactie op het binnenvallen van de politie waarbij een verdachte, die niet weet wie er opeens binnenvalt en om welke reden, uit paniek handelt. Wetenschap van de aanwezigheid van verdovende middelen kan daaruit niet zonder meer worden afgeleid.
Terzake van het bezit van de mobiele telefoon en het daaraan gekoppelde telefoonnummer wordt niet vastgesteld dat verzoeker tot cassatie daarvan gebruik heeft gemaakt en of hij gespreksdeelnemer is geweest, terwijl terzake uitdrukkelijk het standpunt is onderbouwd dat dit niet uit de beschikbare bewijsmiddelen kan worden afgeleid en het terzake ingenomen standpunt wordt onderbouwd door ontlastend materiaal.
De onder verzoeker tot cassatie inbeslaggenomen sleutel gaf nota bene toegang tot een woning, niet zijnde de woning waar ten laste gelegde de verdovende middelen zijn aangetroffen. Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, valt niet in te zien op welke wijze dit kan bijdragen aan het bewijs dat verzoeker tot cassatie wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van verdovende middelen in die andere woning ( [a-straat 1] ) of bewijs van diens opzet op het aanwezig hebben van die verdovende middelen.
Bovendien is, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk hoe tot het bewijs van het omstreeks 12 maart 2013 opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen in de woning aan de [a-straat 1] kan dienen de vaststelling van het hof dat verzoeker tot cassatie op 7 december 2012 betrokkenheid heeft gehad bij het gesprek met de verhuurder, waarna medeverdachte [betrokkene 2] de woning is gaan huren. Daartussen bevindt zich immers een groot tijdsverloop, zodat uit die betrokkenheid nog niets kan worden afgeleid omtrent de wetenschap van verzoeker tot cassatie van de aanwezigheid van de verdovende middelen in genoemde woning meer 3 maanden later, laat staan dat dit bewijs oplevert omtrent diens opzet op dat aanwezig hebben.
12. Gelet op het voorstaande is verzoeker tot cassatie van mening dat ook de bewezenverklaring van het ‘medeplegen’ van het aanwezig hebben van de verdovende middelen (feit 1 en feit 2) onvoldoende met redenen is omkleed. Immers, daar waar uitdrukkelijk het standpunt is onderbouwd dat verzoeker tot cassatie geen gespreksdeelnemer is geweest aan de telefoontaps (waarop door het hof niet uitdrukkelijk wordt gerespondeerd), daar waar de enkele vaststelling dat verzoeker tot cassatie aanwezig is geweest in de woning aan de [a-straat 1] en uitdrukkelijk het standpunt is onderbouwd dat verzoeker tot cassatie geen wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid in die woning van de verdovende middelen nu de aanwezigheid niet uiterlijk kenbaar was (waarop door het hof ook niet uitdrukkelijk wordt gerespondeerd) en daarover geen beschikkingsmacht heeft uitgeoefend en de overige door het hof genoemde omstandigheden de bewezenverklaring niet alsnog kunnen rechtvaardigen, rijst meteen de vraag waaruit kan blijken dat verzoeker tot cassatie via de rol van een medepleger strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor het opzettelijk aanwezig hebben van de verdovende middelen. Indien de gedachtegang van het hof is dat een ander dan verzoeker tot cassatie de betreffende verdovende middelen voorhanden heeft gehad, namelijk medeverdachte [betrokkene 2] , zoals volgt uit de bewijsoverwegingen in samenhang met bewijsmiddel 17, dan nog ontbreekt het aan bewijsmiddelen waaruit volgt dat verzoeker tot cassatie aan dat door een ander voorhanden hebben van de verdovende middelen een voldoende significante bijdrage heeft geleverd (vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474).
13. De door het hof tot het bewijs gebezigde middelen rechtvaardigen niet de aanname dat sprake is geweest van het (opzettelijk) medeplegen van het voorhanden hebben van de tenlastegelegde verdovende middelen, nu daaruit niet blijkt van een intellectuele en / of materiële bijdrage aan het delict van verzoeker tot cassatie welke van voldoende gewicht is. Daarbij wordt in de gebezigde bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen geen uitdrukking geven aan de intensiteit van de samenwerking, een onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of afhandeling van het delict en het belang van de rol van verzoeker tot cassatie, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip, waarbij aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekening toekomt, omdat het er om gaat dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict (HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, en HR 22 december 2009, ECLI:NL:2009:BK3356).
De bewezenverklaring steunt dan ook niet, althans kan niet steunen, op de inhoud van in het arrest of in de aanvulling daarop opgenomen bewijsmiddelen.
14. Verzoeker tot cassatie is dan ook van mening dat de bewezenverklaring, gelet op het voorstaande, onvoldoende met redenen is omkleed. Het arrest kan daarom niet in stand blijven.
Uit het voorstaande volgt dat verzoeker tot cassatie onmiskenbaar voldoende belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van deze cassatiemiddelen (art. 80a RO).