Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
31 januari 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 28 januari 2016. De verdachte, geboren in 1993, was in hoger beroep veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van GHB. De verdediging stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard diende te worden, omdat de hoeveelheid GHB niet was vastgesteld en er mogelijk sprake was van een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik. De raadsman voerde aan dat de vervolging in strijd was met het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur. Het hof had echter geoordeeld dat de officier van justitie in redelijkheid had kunnen besluiten tot vervolging, gezien de aanwezigheid van zowel GHB als XTC en de recidive van de verdachte.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigden. De Hoge Raad verklaarde het cassatieberoep niet-ontvankelijk, omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Hoge Raad benadrukte dat de beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan slechts in zeer beperkte mate voor rechterlijke toetsing in aanmerking komt, en dat er zware motiveringseisen gelden voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie.
De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de eerdere overwegingen van het hof en onderstreept het belang van een zorgvuldige afweging van de belangen bij vervolging, vooral in gevallen waarin de hoeveelheid van de aangetroffen drugs niet is vastgesteld. De Hoge Raad concludeerde dat het hof niet had gemotiveerd waarom de vervolging van de verdachte in dit geval gerechtvaardigd was, en dat de verwerping van het verweer door het hof niet kon worden gedragen door de bewijsvoering.