Rekwirant heeft gelet op het volgende belang bij cassatie op grond van de hierboven geformuleerde klachten.
Het beginsel van behoorlijke procesorde dat (controle-)bevoegdheden slechts worden ingezet voor het del waarvoor zij zijn gegeven en niet (hoofzakelijk) voor een ander doel, beoogt de burgers te beschermen tegen ongerechtvaardigde inbreuken op en grondrecht, te weten hun privacy (privéleven in de zin van artikel 8 EVRM); in het geval van een verkeerscontrole betreft deze bescherming de belangen van bestuurder van de auto en in mindere mate ook van de inzittenden. De regel dat slechts tot onderzoek van een auto mag worden overgegaan op de gronden vermeld in artikel 51 Wwm strekt evenzeer tot bescherming van de privacy van de bestuurder en de inzittenden, van wie zich in die auto goederen bevinden die hun toebehoren.
Op dit belangrijke rechtsbeginsel en dit belangrijke voorschrift van artikel 51 Wwm is volgens de verdediging in feitelijke aanleg (in aanzienlijk mate) inbreuk gemaakt waardoor de bestuurder en inzittenden van de auto nadeel hebben ondervonden, te weten de schending van hun privacy.
Na verwijzing of terugwijzing zou het hof tot het oordeel kunnen komen dat gelet op de ernst van het verzuim en de noodzaak om in de toekomst soortgelijke vormverzuimen te voorkomen, tot bewijsuitsluiting moet worden overgegaan van al hetgeen in de auto is gevonden.
Indien het hof tot het oordeel komt dat weliswaar sprake is van schending van een (belangrijk) strafvorderlijk voorschrift, maar deze schending - mede gelet op het recht op een eerlijk proces - onvoldoende ernstig is voor bewijsuitsluiting zou het hof er na terugwijzing toe kunnen besluiten om de hoogte van de op te leggen straf te verlagen.
Middel 2
Schending van het recht dan wel van vormen waarvan het niet naleven nietigheid met zich brengt; in het bijzonder zijn de artikelen 350, 358, 359 en 41 5 Sv geschonden, doordat het hof het eerste feit bewezen heeft verklaard, en daarbij in zijn arrest acht heeft geslagen op de verklaring die rekwirant ter terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd, welke verklaring blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting inhoudt:
“ik beroep mij op mijn zwijgrecht”
en/of het hof daarbij acht heeft geslagen op de verklaring die rekwirant tegenover de politie heeft afgelegd en die in de weergave van het hof luidt dat rekwirant:
“aan het einde van zijn zakelijk verhoor - waarin hij zich op inhoudelijke vragen grotendeels heeft beroepen op zijn zwijgrecht - tegenover de politie heeft verklaard dat hij “meer weet' maar dat hij ervoor heeft gekozen niet alles te vertellen. Hij heeft verklaard “geen matennaaier te willen zijn. Hij aarzelt over het gebruik van zijn zwijgrecht en vraagt of hij daar nog op terug kan komen.”
Aldus heeft het hof aan de bewezenverklaring en de veroordeling van rekwirant (mede) ten grondslag gelegd het feit dat rekwirant (grotendeels) van zijn zwijgrecht gebruik heeft gemaakt, hetgeen het hof niet was toegestaan omdat het enkele feit dat de verdachte zich beroept op zijn zwijgrecht niet aan hem mag worden tegengeworpen. Genoemde verklaringen zijn voorts niet redengevend voor de bewezenverklaring.
Het arrest lijdt hierdoor aan nietigheid.
Toelichting:
Op pagina 11, tweede alinea, van het in cassatie bestreden arrest, overweegt het hof als volgt.
“Uit de hiervoor aangehaalde WhatsApp-berichten, de verklaring van verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en de verklaringen van de medeverdachten bij de politie, in combinatie met het adres en het aangetroffen navigatiesysteem en het gegeven dat daar de dag ervoor daadwerkelijk naartoe is gereden in onderlinge samenhang bezien, kan worden vastgesteld dat verdachte en zijn medeverdachten tezamen wegens geldgebrek een overval (tori) in Enschede in de omgeving van de Najaarsweg gingen plegen in de nacht van 17 op 18 september 2013. Het hof is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen moet worden afgeleid dat het voorhanden hebben van de in de bewezenverklaring onder 1 primair genoemde voorwerpen strekte ter voorbereiding van het/de feit(en) als in die bewezenverklaring vermeld, op het begaan waarvan het opzet van de verdachte was gericht.
Uit dit citaat, dat een samenvatting van de belangrijkste bewijsmiddelen in onderling verband bevat, blijkt dat de verklaring van rekwirant op de terechtzitting in eerste aanleg door het hof van bijzonder belang wordt geacht. Zoals in het middel weergegeven heeft rekwirant op die zitting slechts verklaard dat hij zich op zijn zwijgrecht beroept. Het enkele feit dat de verdachte een beroep doet op zijn zwijgrecht en dus geen verklaring aflegt kan en mag niet tot het bewijs bijdragen (HR 03-06-1 997, NJ 1997, 584).
Ik merk hierbij op dat het hof niet heeft overwogen dat van rekwirant mocht worden verwacht dat hij, gelet op de voor het bewijs redengevende omstandigheden, een verklaring zou afleggen over die omstandigheden die de op redengevendheid ontzenuwt, of iets dergelijks.
Bij welwillende lezing van het arrest zou de gedachte kunnen opkomen dat het hof zich in deze alinea heeft vergist. Het hof heeft in de aan het citaat voorafgaande overwegingen de verklaring van rekwirant ter terechtzitting in eerste aanleg immers niet genoemd. Wellicht beoogde het hof, in plaats van op de verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg, te wijzen op de verklaring die rekwirant bij de politie had afgelegd, en die het hof wel, en zelfs op twee verschillende plaatsen in zijn (Promis-)arrest had weergegeven: op (p. 7 (laatste alinea) en op p. 9 (laatste alinea) en 10 (eerst alinea). Zeker is dit evenwel niet. Reeds daarom is de bewezenverklaring niet volgens de wettelijke eisen met redenen omkleed.
Maar ook wanneer wordt aangenomen dat het hof inderdaad de weergave van de politieverklaring van rekwirant in het arrest op het oog had, is het probleem niet uit de weg geruimd. Uit de weergave van het hof zelf van de politieverklaring van rekwirant op p. 9-10 - zoals in het middel geciteerd - dan dat rekwirant zich grotendeels op zijn zwijgrecht heeft beroepen, en dat hij daaraan heeft toegevoegd dat dat hij: