Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
24 januari 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 22 september 2015. Het betreft een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door de klaagster, die in deze procedure opkomt tegen de gegrondverklaring van haar beklag over een beslag dat is gelegd op een geldbedrag van € 50.000,-. De Officier van Justitie heeft cassatie ingesteld en een middel van cassatie voorgesteld, waar de Advocaat-Generaal W.H. Vellinga in zijn conclusie tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de Rechtbank heeft geconcludeerd.
De Hoge Raad herhaalt in zijn uitspraak de relevante overwegingen uit een eerdere uitspraak (ECLI:NL:HR:2013:BV3004) en oordeelt dat de Rechtbank terecht de grondslag van het beslag dient te beoordelen. De Rechtbank heeft echter nagelaten te motiveren waarom het verzoek van de Officier van Justitie om de behandeling van de zaak aan te houden, teneinde het dossier te completeren, niet kon worden ingewilligd. Dit gebrek in de motivering leidt de Hoge Raad tot de conclusie dat het oordeel van de Rechtbank niet zonder meer begrijpelijk is. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en wijst de zaak terug naar de Rechtbank Limburg voor een nieuwe behandeling van het klaagschrift.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de grondslag van een beslag en de noodzaak voor het Openbaar Ministerie om de benodigde stukken aan te leveren in het kader van een klaagschrift.