In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een verzoek om veroordeling in de proceskosten en een verzoek om toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar tegen kosten van vervolging. De uitspraak van het Gerechtshof, gedateerd 31 augustus 2016, had betrekking op het hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag.
Belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Gerechtshof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, en belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Hoge Raad heeft echter geen acht geslagen op deze conclusie, omdat deze na afloop van de gestelde termijn was ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Ten slotte heeft de Hoge Raad beslist dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Het arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en is openbaar uitgesproken op 14 april 2017.