In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 16/03428. De zaak betreft een beroep in cassatie van een vennootschap onder firma, aangeduid als [X] [Z], tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 31 mei 2016. De belanghebbende had een bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen voldaan en verzocht om een veroordeling in de proceskosten en een rentevergoeding. De Hoge Raad beoordeelt of het Gerechtshof terecht heeft geoordeeld dat de onderhavige zaak in hoger beroep samenhangt met vijf andere zaken, in het kader van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De belanghebbende stelde dat het gewijzigde samenhangcriterium, dat per 1 januari 2015 van kracht werd, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De Hoge Raad oordeelt dat het rechtszekerheidsbeginsel niet inhoudt dat regelgeving ongewijzigd moet blijven, maar dat gerechtvaardigde verwachtingen van burgers moeten worden geëerbiedigd. De Hoge Raad concludeert dat de belanghebbende op het moment van indienen van het hogerberoepschrift geen gerechtvaardigde verwachtingen kon hebben over de toekenning van proceskostenvergoeding. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof voor zover deze de beslissing omtrent de proceskosten betreft en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën tot vergoeding van het griffierecht en de kosten van rechtsbijstand aan de belanghebbende. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van het samenhangcriterium in bestuursrechtelijke procedures.