In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de proceskostenvergoeding in belastingzaken. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 31 mei 2016 was gewezen. De zaak betrof een door de belanghebbende voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen, alsook een verzoek om veroordeling in de proceskosten en toekenning van een rentevergoeding. De belanghebbende had zes middelen voorgesteld in het cassatieberoep, waarbij de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift indiende en de belanghebbende een conclusie van repliek. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld, waarbij met name middel V en VI in de aandacht stonden. Middel V betrof de proceskostenvergoeding die het Hof had toegekend, waarbij het Hof niet had gelet op alle relevante proceshandelingen van de belanghebbende. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte niet alle proceshandelingen had meegenomen in de berekening van de proceskostenvergoeding. Middel VI ging over de samenhang van de onderhavige zaak met andere zaken en de Hoge Raad oordeelde dat het Hof de samenhang onterecht had vastgesteld. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover deze de beslissing omtrent de proceskosten betrof, en veroordeelde de Staatssecretaris van Financiën tot vergoeding van de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur tot vergoeding van de kosten van het geding voor het Hof.