ECLI:NL:HR:2017:598

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 april 2017
Publicatiedatum
6 april 2017
Zaaknummer
16/03437
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over proceskostenvergoeding in belastingzaak met samenhangende zaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een belastingkwestie. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 31 mei 2016 was gedaan. De zaak betrof een door de belanghebbende voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen, alsook een verzoek om vergoeding van proceskosten en rentevergoeding. De belanghebbende stelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat zijn zaak samenhangt met vijf andere zaken, wat van invloed was op de proceskostenvergoeding. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de samenhang onterecht had vastgesteld, omdat de belanghebbende in de onderscheiden zaken verschillende proceshandelingen had verricht. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en vernietigde de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover deze de beslissing omtrent de proceskosten betreft. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de kosten van rechtsbijstand aan de belanghebbende. Dit arrest benadrukt het belang van de beoordeling van samenhang in belastingzaken en de gevolgen voor proceskosten.

Uitspraak

7 april 2017
Nr. 16/03437
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 31 mei 2016, nr. 15/00009, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 13/2728) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen en het door belanghebbende gedane verzoek om een vergoeding van de proceskosten en om de toekenning van een rentevergoeding.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij vijf middelen voorgesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.1.
Middel V komt op tegen het oordeel van het Hof dat de onderhavige zaak in hoger beroep met vijf andere zaken samenhangt in de zin van artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (tekst vanaf 1 januari 2015; hierna: Bpb). Het middel voert onder meer aan dat het Besluit van 27 oktober 2014 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met een verruiming van de regeling voor samenhangende zaken, Stb. 2014, 411 (hierna: het Wijzigingsbesluit) – dat uitgaat van onmiddellijke werking per 1 januari 2015 – in wezen terugwerkende kracht heeft en daarom wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel buiten toepassing moet blijven.
2.1.2.
Middel V faalt in zoverre. Het rechtszekerheidsbeginsel houdt niet in dat burgers erop mogen vertrouwen dat regelgeving ongewijzigd blijft (vgl. HR 23 december 2016, nr. 15/02137, ECLI:NL:HR:2016:2829, rechtsoverweging 2.4.2), maar dat hun gerechtvaardigde verwachtingen moeten worden geëerbiedigd (vgl. HR 18 maart 2016, nr. 15/03065, ECLI:NL:HR:2016:420, BNB 2016/122, rechtsoverweging 3.5.1).
Op het tijdstip waarop belanghebbende het hogerberoepschrift indiende (8 januari 2015), konden bij haar geen gerechtvaardigde verwachtingen bestaan omtrent de toekenning van een vergoeding van proceskosten. Het Hof heeft terecht de samenhang beoordeeld aan de hand van de per 1 januari 2015 geldende tekst van het Bpb.
2.1.3.
Voor zover middel V betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de onderhavige zaak in hoger beroep met vijf andere zaken samenhangt, slaagt het. De door het Hof als samenhangend aangemerkte zes zaken verschillen in die zin dat in drie van die zaken de belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld (nrs. 14/0684, 14/0820 en 15/0009), terwijl in de andere drie zaken het de Inspecteur was die hoger beroep heeft ingesteld (nrs. 14/0595, 14/0596 en 14/0597). Naar aanleiding van deze hoger beroepen van de Inspecteur heeft de belanghebbende bij één geschrift een verweerschrift en een incidenteel‑hogerberoepschrift ingediend.
Tussen zaken waarin de belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld en zaken waarin de inspecteur hoger beroep heeft ingesteld, kan geen samenhang in de zin van artikel 3, lid 2, van het Bpb worden aangenomen omdat de belanghebbende in de onderscheiden zaken verschillende proceshandelingen heeft verricht.
2.2.
De middelen I, II, III, IV, en V voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.3.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1.3 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 16/03428 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover deze de beslissing omtrent de proceskosten betreft,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1980, derhalve € 990, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een derde van € 990, derhalve € 330, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2017.