In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 maart 2017 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 19 januari 2017. De Rechtbank had het verzoek van de belanghebbende om vergoeding van proceskosten afgewezen. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling allereerst gekeken naar de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie. Volgens artikel 78, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie kan de Hoge Raad alleen kennisnemen van cassatieberoepen tegen uitspraken van de bestuursrechter als dit bij wet is bepaald. In dit geval was er geen wettelijke bepaling die het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank mogelijk maakte, waardoor het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard.
Daarnaast heeft de Hoge Raad overwogen dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit betekent dat de kosten die de belanghebbende heeft gemaakt in het kader van deze procedure niet door de andere partij vergoed hoeven te worden. De Hoge Raad heeft uiteindelijk besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren, wat inhoudt dat de eerdere uitspraak van de Rechtbank in stand blijft. Deze beslissing is openbaar uitgesproken en is genomen door een collegiaal orgaan van de Hoge Raad, bestaande uit de voorzitter en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.